Dagboek I | Dagboek II | Dagboek IV | Dagboek V | Dagboek VI | Dagboek VII | Dagboek VIII | Dagboek IX | Dagboek X | Dagboek XI | Dagboek XII | kalender | toon alleen de eerste datum |
Dagboek V 28 augustus 1904-18 october 1915 28/08/1904 zondag 28 augustus 1904Zoo ooit, dan heb ik in de laatste maanden betreurd dat ik mijn ‘dagboek’ zoo geheel en al verwaarloosd heb. ’t Gaat mooi met de ‘Katholieke Sociale Actie’ (K.S.A.). Wat zou ’t me nu niet waard zijn in dit dagboek eens een precies verhaal te bezitten, hoe die zaak is tot stand gekomen. Die historie is nu nog wel te reconstrueren uit de copieën van mijn brieven, maar vooreerst kost dat zóóveel tijd, dat ik daar wel nooit toe komen zal en vervolgens, nu achteraf alles mooi op z’n pootjes is terecht gekomen, zou een dergelijk verhaal tenminste voor mij, in later jaren niet dat charme hebben als een geregeld bijgehouden dagboek, waaruit weer opleven zou, wat je voelde op ’t oogenblik toen de dingen gebeurden en je niet wist, wat de toekomst zijn zou. Ofschoon … ik wist toen toch eigenlijk wèl wat de toekomst zijn zou. In het geheele verloop van deze zaak heb ik er nooit ook maar een oogenblik over gedacht dat ik er niet in slagen zou. Dat de actie er komen zou – dat stond bij me vast – ’t was alleen maar de vraag na hoeveel miserie of welk tijdstip. Juist die zelf-gevoelde zekerheid dat ik slagen zou, wat er ook gebeurde, heeft me den moed en kracht gegeven om steeds, trots en ondanks alles voort te gaan. Nu eens een pionnetje terugnemende, dan weer vooruitschuivende, doch alles met de rustige kracht van een die weet: ik win het. Dat maakt mij soms wel eens angstig dat ik dingen in mijn leven zoo zeker weet, dat ze komen zullen en – dat ze ook komen inderdaad. Zoo ging ik als jongen in de Tweede Kamer kijken en zat dan naar die groene banken te gluren, me afvragende: waar zou ik nu later zitten? En nu zit ik er. Met datzelfde oog zie ik de ministerstafel aan. Wanneer zal ik er zitten? Dat vraag ik me zelf af. Maar niet: zàl ik er zitten? Zoo van jongsaf als ik langs de academie kom. Wanneer zal ik daar eens college geven? Maar niet, zàl ik ooit professor worden. Zoo vroeger met mijn Liesje. Dàt ik met haar en niemand anders trouwen zou, dat wist ik. ’t Was maar de vraag: wanneer? En mijn geloovend weten is op wel zwaren proef gesteld! Maar ’t is gebeurd. En zoo is ’t ook met de Actie. Dat zij er komen zou, daaraan heb ik nooit ernstig getwijfeld. En nu is ze er, trots alles, trots verdachtmaking, trots wantrouwen, trots alles … Met stroomen komt nu ’t geld in huis om het bureau te stichten. ’t Is vandaag een gewichtige dag: de Centrale Raad van de R.K. Volksbond zal beslissen of hij meegaat met ’t advies van het Centraal Bestuur: niet aansluiten. De groote meerderheid der afgevaardigden heeft in last om vóór te stemmen. Van twee zijden hoorde ik dat ’t Centraal Bestuur zal zeggen: indien de raad tegen ons besluit, haken wij af. Eigenlijk is dat een groote dwaasheid: ’t advies van ’t Centraal Bestuur was: wij raden ’t af, doch de afdeelingen zijn volkomen vrij. Maar wanneer nu die afdeelingen van die vrijheid gebruik willen maken, komt Passtoors en zegt: dan ga ik heen. Ik vermoed echter dat hij dit niet zeggen zal, maar dat hij ’t alleen uitgestrooid heeft om stemming te maken. Maar daarom ben ik dus te meer benieuwd, hoe de zaak zal afloopen. ’t Is nu precies elf uur en de vergadering begint. Moge de H. Geest hen verlichten, opdat zij dàt besluit nemen, wat voor het katholieke Nederland ’t best is! … dagboekcahier 5 04/09/1904 zondag 4 september 1904 Eenig officieel bericht van den R.K. Volksbond nog niet ontvangen. Mij werd echter meegedeeld dat Passtoors in een geheime vergadering mededeeling deed van een brief, welke mgr. Callier aan ’t Centraal Bestuur zou gezonden hebben. Hij deed dit echter op zoodanige wijze, dat niet goed te verstaan was, wàt nu de meening was van mgr. Callier en wàt die van ’t Centraal Bestuur. Blijkbaar wilde hij deze voorstelling wekken: dat mgr. Callier ’t Centraal Bestuur groot gelijk gegeven had en hun gezegd dat zij vijf voorwaarden moesten stellen aan het bestuur van de Katholieke Sociale Actie. Werden deze aangenomen, dan zou men zich kunnen aansluiten. Op mij maakte ’t echter dezen indruk: dat mgr. Callier ’t niet eens is met de houding van het Centraal Bestuur en het daarom geschreven heeft dat ’t zijn wensch was dat de R.K. Volksbond zou toetreden; hadden zij bezwaren, bijvoorbeeld dat 5 cts per jaar en per lid te veel was, dan moesten zij daarover maar eens met ’t bestuur van de Katholieke Sociale Actie praten: misschien zouden deze wel uit den weg te ruimen zijn. Zóó kon ik ’t me voorstellen – anders niet. We zullen maar kalm afwachten. Toen verleden jaar ’t misverstand met de bisschoppen ontstaan was, was ’t heel wat erger: dat zaakje met den Volksbond zal best terecht komen. Desnoods – indien monseigneur dat zou willen goedkeuren – zouden we in ’t bisdom Haarlem alleen plaatselijke comités van particulieren kunnen oprichten en de vereenigingen er buiten laten. Onderwijl ben ik met andere groote plannen bezig. Arnold Smits is mijn particulier secretaris, sinds mei. Reeds lang had ik er over gedacht, evenals Murri in Italië , ook hier een katholieke uitgevers-maatschappij op te richten. Dat voortdurend gezabbel met Cramer ben ik meer dan moe. Komt ’t eens tot een breuk, dan moet ik een uitgever in petto hebben. Nu heb ik er dit op gevonden. Ik ga zelf uitgeven, onder pseudoniem: ‘Uitgeversmaatschappij Futura, Arnold Smits, directeur’. De lui zullen wel snappen dat ik er achter zit, maar niemand kan ’t me bewijzen. Ik begin nu met Cathrein: Sozialismus , daarna met een beknopt leerboekje der sociale economie van mijn jongsten broer. Met januari wou ik echter een periodiek beginnen: ‘Sociale Brochures’, van 75 à 100 bladzijden elk. Prijs ½ cent per pagina, bij inteekening, anders ± ¾ cent. Het eerste jaar wou ik zes nummers geven: 1. (januari) Wat willen de katholieken op sociaal gebied, systematische bewerking van de redeneeringen van graaf Albert de Mun. Inleiding: mr. Aalberse, ± 60 bladzijden. 2. (maart) Het arbeidersvraagstuk, door mgr. Dankelman. Inleiding: kanunnik Lucas, ± 60 bladzijden. 3. (mei) Liberalisme en socialisme, naar Pesch. Inleiding dr. Nouwens, ± 60 bladzijden. 4. (juli) Kardinaal Manning, door J. Wien. Inleiding: Geurts, ± 100 bladzijden. 5. (september) Coöperatie, abbé Pottier. Inleiding mr. Aalberse, ± 75 bladzijden. 6. (november) Rijkdom en armoede door dr. E. Ratzinger. Inleiding: prof. Aengenent, ± 60 bladzijden. In ’t tweede jaar (1906) wou ik meer oorspronkelijk werk geven, bijvoorbeeld: 1. De middenstandsbeweging: dr. Nouwens, ± 75 bladzijden. 2. Eigendom en communisme, naar Ratzinger: Aengenent, ± 120 bladzijden. 3. Het alcoholisme, door dr. Ariëns, ± 75 bladzijden. 4. Bisschop von Ketteler, door baron van Wijnbergen, ± 75 bladzijden. 5. Het agrarisch vraagstuk, door Van der Marck, ± 75 bladzijden. 6. Vakorganisatie, door mr. Aalberse, ± 75 bladzijden. Indien dat degelijk bewerkt wordt, dan kan ’t wat goeds worden. De Heer geve er zijn zegen op! Deze week denk ik een circulaire te zenden aan de verschillende schrijvers om hun medewerking te vragen en verlof hun naam op ’t prospectus te noemen. dagboekcahier 5 25/09/1904 zondag 25 september 1904 ‘Ik ga van de week de tredmolen weer in’, schreef dr. Schaepman me voor twee jaren. Ik dacht er dinsdag aan, toen ik weer naar Den Haag trok voor de opening der Kamers. Dat was magnifiek. Zóó stelt men zich in ’t sublieme voor dat de Hollandsche Staten-Generaal geopend moeten worden. Ik heb nog nooit zoo’n groote indruk van plechtige, massieve en toch mooie deftigheid ontvangen, als thans bij de opening der Kamers, voor ’t eerst in de grafelijke zalen, grootendeels nu gerestaureerd. ’k Behoorde tot de commissie van ontvangst en zag de koningin dus van aangezicht tot aangezicht. De koningin-moeder sprak me aan en vroeg me of ik iedere avond naar Leiden ging. Toen ik antwoordde dat ik meestal om half vijf reeds naar huis kon, maakte H.M. de huiselijke opmerking: ‘Dat zal uw vrouw wel prettig vinden, dat u altijd voor ’t diner weer thuis is!’ Met de hof-heeren en -dames gaf ’t weer groot gevecht. ’t Schijnt al een oude geschiedenis te zijn. De kamercommissie zegt: wij ontvangen de koningin – wil zij eenige dames en heeren meebrengen, best, maar die worden door ons niet plechtig ingehaald. Atqui ergo : wij, commissie, volgen onmiddellijk op de vorstelijke personen, daarna kan de hofhouding komen. Maar daar zijn deze niet van gediend. Eén pakte me zelfs bij mijn schouders, duwde me opzij om zóó achter de koningin te komen! Al net zoo’n dwaze geschiedenis, als dat de hofmaarschalk aan de Staten-Generaal gebiedt: gij moet om 12 uur bijeen zijn, de koningin komt kwart over één. Die meneer heeft daar absoluut niets over te zeggen en ik vind ’t onverbeterlijke knullen dat die oude kamerleden zich dergelijke machtsaanmatiging van een hofdignitaris hebben laten welgevallen. Ik kom pas kijken en ’t zou me niet betamen daar nu iets in ’t openbaar van te zeggen. Doch als ’t zoo blijft, dan ben ik niet van plan om me daar later bij neer te leggen. Van de week is de wijziging van het Wetboek van Strafrecht ingediend. Met genoegen zag ik er ’t artikel tegen de oneerlijke concurrentie in, waarvoor ik nu ruim zes jaren gevochten heb. Niet aardig van Loeff is dat hij [in] de memorie van toelichting zegt dat hij ’t overneemt uit ’t Zwitsersche voorontwerp van 1903. Ik heb ’t in 1899 al geformuleerd en verdedigd! Dat wist hij toch ook wel! Enfin, als ’t artikel er maar komt, dat is de hoofdzaak. Deze week hebben we ook vergadering gehad van de subcommissie voor de groote staatscommissie van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand; bij Tutein Nolthenius aan huis. Nu, hij is beter gastheer dan voorzitter. Hij weet zelfs ’t A.B.C. van de middenstandsbeweging nog niet! Indien dr. Bos en ik er niet geweest waren, dan was er van de geheele vergadering niets terecht gekomen. Nu hebben we een goed program van werkwijze opgemaakt en zullen we dat op 10 october a.s. in de geheele commissie behandelen. Dat lijkt me toch de zwakke kant van dr. Kuyper, dat hij geen kijk op menschen heeft. Me dunkt, als hij één kwartier met T. Nolthenius gesproken had, had hij toch moeten weten welk nuchtere-kalveren-vleesch hij in de kuip had! Met onze nieuwe uitgaven schieten we goed op: alleen Geurts heeft niet aangenomen; in zijn plaats komt Pelster. De bisschop van Haarlem heeft tot censor benoemd: mijn vriend prof. Aengenent! Van den [Nederlandschen] R.K. Volksbond hebben we nu de vijf onaanneemlijke voorwaarden gekregen. We zullen nu een audiëntie aanvragen bij mgr. Callier om te zien, in hoeverre Passtoors gejokt heeft, toen hij die geheime vergadering meedeelde dat die voorwaarden van mgr. Callier afkomstig waren. dagboekcahier 5 02/10/1904 zondag 2 october 1904Daar ontvang ik juist weer ’n mooien brief van Cramer. ’t Is weer ’t oude gezanik, nu niet over de acht pagina’s, maar over de werkliedenabonnementen. ’t Is namelijk gebleken dat zoo nu en dan een adviseur, die blijkbaar over de rechtvaardigheid nog niet wist te adviseeren aan zichzelf, zich als werkman-abonné opgaf. Dat is dus een schadepostje van f 2,– voor de maatschappij, tenminste … indien die adviseur zich óók zou geabonneerd hebben, indien hij f 4,50 per jaar had moeten betalen! Cramer wil nu eenvoudig de werklieden-abonnementen afschaffen. Dat zal groot geschreeuw geven in den lande. Alleen komt ’t mij welkom om tegenover Cramer nog eens goed te doen uitkomen dat zijn opvatting over de exploitatie van het blad absoluut de mijne niet is en dat wij op den duur blijkbaar niet gemakkelijk samenwerken. Ik zal hem maar een beetje bang maken met de mogelijke uitgave van een concurreerend blad, waarover inderdaad in den laatsten tijd herhaaldelijk tegenover mij gesproken is. Hij kruipt dan wel weer in zijn schulpje, als steeds. Hoe heeft ’n groote, actieve vader ooit zoo’n krenterigen, futielerigen, bekrompen zoon kunnen voortbrengen! Met groote belangstelling lees ik ’t boek van pater Albers over ’t herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Wat een interessante bijzonderheden komen daar in voor. Men krijgt daardoor wel respect voor onze katholieke voorgangers, die toch ook hard gewerkt hebben, zij ’t dan minder op sociaal gebied. Hadden ze dàt meer gedaan, waren ze minder conservatief geweest, dan zouden wij thans in nog heel wat beter positie zijn. Dinsdag a.s. gaan Van Nispen en ik naar mgr. Callier. ’k Ben zeer benieuwd, hoe dat zal afloopen. ’t Begin is niet zeer bemoedigend: ik schreef een plechtigen, officieelen brief dat wij monseigneur afschrift zonden van het schrijven van den Bond, omdat wij meenden overeenkomstig onze statuten te handelen door in deze zaak geen beslissingen te nemen zonder er eerst monseigneur in gekend te hebben. Wij vroegen dus aan monseigneur om een dag en uur te bepalen, waarop hij ons kon ontvangen. Als antwoord ontving ik een briefkaart van den secretaris Möllmann dat tenzij in De Tijd of De Maasbode het tegendeel was afgekondigd, monseigneur dinsdags van 10-12 audiëntie gaf: we konden dus dan ook komen! Wanneer er nu een stuk of tien pastoors op ons zitten te wachten, kunnen zij er pleizier van hebben! Want in een paar minuten zullen we hoogst waarschijnlijk wel niet klaar zijn. Van Nispen is zeer vasthoudend en ik ben ook niet op mijn mondje gevallen. ’k Hoop dat we slagen! Maar ik vrees! dagboekcahier 5 06/10/1904 Vrijdag 6 october 1904Dat is dinsdag meegevallen. Mgr. Callier heeft ons allerhartelijkst ontvangen. Vooraf had ik een plan de campagne opgemaakt en aan Van Nispen toegezonden, zie copieboek. Ik wou monseigneur onmiddellijk stellen voor deze pertinente vraag: zijn die voorwaarden van u? Zoo ja – dan spijt ’t ons, na alles wat wij deden, dat u ons deze door anderen laat stellen zonder ons ook maar gehoord te hebben, terwijl toch onze statuten door alle vijf bisschoppen zijn goedgekeurd. Zoo neen – dan hebben wij gewonnen spel; dan blijkt overtuigend dat Passtoors een onbetrouwbaar, valsch sujet is. Van Nispen was ’t niet met me eens, hij wilde dit voor slot bewaren. Ik kon hem overtuigen dat mijn plan tactischer was. Immers, indien mijn vermoeden omtrent Passtoors’ valsche rol in deze juist mocht blijken, dan hadden wij verder beslist zeker onze zaak gewonnen. En indien ’t niet juist bleek, dan nog stonden we sterk, omdat ’t ons niet moeilijk zou vallen dan monseigneur eerbiedig aan te toonen dat hij ons toch niet erg aardig behandeld had: wij hebben niets gedaan buiten de bisschoppen om, voor alles hebben wij overleg gepleegd, de bisschoppen hebben onze statuten drie volle maanden in hun bezit gehad, voor zij ze goedkeurden. Ging ’t nu aan om, achter ons om, aan anderen den eisch te stellen dat zij moeten bedingen dat onze statuten gewijzigd moeten worden! … Monseigneur zou de rechtmatigheid dezer grief niet kunnen ontkennen; dat zou hem geneigd maken om toeschietelijk te zijn, teneinde ’t weer goed te maken. Van Nispen gaf zich gewonnen en we gingen naar monseigneur. Van Nispen stelde onmiddellijk de vraag: monseigneur, zijn die vijf voorwaarden van u? Monseigneur gaf een ontwijkend antwoord en verhaalde, hoe hij vertoornd was over het afbrekend artikel van Passtoors in den Volksbanier. Hij had toen Passtoors bij zich laten komen en hem uitdrukkelijk als zijn wensch te kennen gegeven dat de Bond tot de Katholieke Sociale Actie zou toetreden. Passtoors had als hoofdbezwaar gemaakt dat wij ons met de inwendige zaken van den Bond zouden gaan bemoeien. Dat mag niet, had monseigneur geantwoord, en in dat opzicht kunt gij uwe voorwaarden stellen, onderhandel daar dan eens over, maar zeg niet botweg: ’t is prulleboel, we doen niet mee! Met die boodschap is Passtoors naar huis gegaan en in zooverre is ’t dus juist, dat ik meende dat die voorwaarden gesteld zouden worden. ‘Ja maar, monseigneur, de vraag is: is de formuleering van u? Heeft u aan Passtoors geschreven dat die vijf voorwaarden moesten gesteld worden?’ ‘Geschreven?’, vroeg monseigneur. ‘Ja, Passtoors heeft in de geheime Centrale Raadsvergadering een schrijven van u voorgelezen, waarin die vijf voorwaarden gesteld werden; namen wij ze niet aan, dan mocht de Bond niet toetreden; Passtoors’ houding werd volkomen door u goedgekeurd. Dit schrijven gaf den doorslag: het grootste deel der vergadering was voor aansluiting. Die voorwaarden werden veel te streng geacht. Toen men er tegen wilde opponeeren zei Passtoors: “Mijne heeren, ik heb u voorgelezen, wat de bisschop van ons eischt. Welnu, uit eerbied voor onzen doorluchtigen beschermheer kan ik geen debat over deze voorwaarden toelaten. Ik stel voor ze, zonder stemming, bij acclamatie goed te keuren!” Daverend applaus.’ Monseigneur keek raar op: ‘En ik verzeker u dat ik Passtoors zelfs geen letter geschreven heb!’ Tableau! Toen hadden wij natuurlijk onze zaak gewonnen, precies zooals ik voorspeld had. We behandelden een voor een de vijf voorwaarden en monseigneur erkende spoedig dat ze gewoonweg ‘idioot’ waren. Hij verzocht ons aan den Bond te schrijven dat die voorwaarden ons niet duidelijk waren; want dat ze toch niet konden bedoeld hebben, wat er letterlijk stond; dat wij dus vriendelijk verzochten hun bedoeling eenigszins nader te omschrijven. Monseigneur zou ’t Centrale Bestuur dan bij zich laten komen en hun zeggen dat Passtoors hen misleid had. Hij verzocht ons, hem, monseigneur, afschrift van onzen brief te zenden, opdat hij precies weten zou, wat wij geschreven hadden. Aldus heb ik gedaan; ’n brief op pooten; ik heb eerst onze opvatting van de voorwaarden meegedeeld, dan opgemerkt, hoe onzinnig dat zou zijn om daarna te vragen of ze ’t misschien zóó bedoeld hadden? Zóó, dat wil zeggen zooals monseigneur ons zei dat zijn bedoeling was. Ik zei nog aan monseigneur dat Passtoors tegen verschillende geestelijken gezegd had dat hij (monseigneur) tegen de ‘Actie’ was, maar zich eenvoudig bij de meerderheid der bisschoppen had neergelegd. Monseigneur machtigde ons om tegen iedereen namens hem te verklaren dat dit een groote leugen was, daar juist ’t omgekeerde ’t geval was. Hij had juist Passtoors laten komen om af te keuren dat hij tegen ons ageerde! Dr. Schaepman schreef me kort voor zijn dood, doelende op Passtoors: jovialiteit sluit valschheid niet uit. Ik heb toen Passtoors met warmte tegenover hem verdedigd. Thans zou ik dat niet meer doen: ik heb ondervonden dat hij maar al te groot gelijk had! dagboekcahier 5 09/10/1904 zondag 9 october 1904Dat is gisteren een drukke dag geweest. Eerst ’s morgens naar Utrecht: ik heb een ontwerp van statuten voor het stichtingsfonds van de Katholieke Sociale Actie gemaakt. Daar we ’t heden over acht dagen behandelen, zond ik ’t vooraf aan mgr. den aartsbisschop. Verleden jaar heeft monseigneur me gezegd dat hij ’t niet goed vond, wanneer een of andere zaak eerst geheel klaar gemaakt was en daarna goedkeuring gevraagd: ’t was dan zeer moeilijk die goedkeuring te weigeren of belangrijke veranderingen aan te brengen. Ik zond daarom nu ’t ontwerp vooraf aan monseigneur, die mij daarop verzocht even bij hem te komen. Ik ging dus gisteren en werd allerhartelijkst ontvangen. ’t Hoofdbezwaar was dat monseigneur wilde dat de secretaris-penningmeester borgtocht stellen zou. ’t Was mijn bedoeling dit in het huishoudelijk reglement te zetten: we waren ’t dus onmiddellijk eens. Zoo wenschte monseigneur nog enkele kleine redactie-veranderingen, waartegen ook niet ’t geringste bezwaar was. Ik bleef daarna nog bijna een uur praten over alles en nog wat om me daarna naar ’t station te spoeden: ’k moest om 3 uur in Amsterdam zijn voor een vergadering van den Middenstandsbond. In den trein had ik allen tijd eens te overdenken ’t enorme verschil tusschen verleden jaar en nu: toen al die strubbelingen, speciaal met den aartsbisschop en nu: alles hartelijkheid. Toen ik wegging zei monseigneur: ‘Ik hoop dat u spoedig nog eens terugkomt, dan kunnen we nog eens over de verschillende zaken praten. En mocht ik u in ’t een of ander van dienst kunnen zijn – ik bedoel niet alleen voor de Katholieke Actie – dan kunt u altijd gerust komen en ik zal u zooveel mogelijk helpen.’ In Amsterdam vergaderden we van 3 tot half 6 over de coöperatie van de H.IJ.S.M. ’t Is een lastige questie vooral omdat ze door de lui zelve reeds bedorven is: 1. door den boycott tegen de H.IJ.S.M. uit te spreken en 2. door een stommen, arroganten brief te schrijven. Dat zijn nu juist de twee manieren om van een lichaam als de H.IJ.S.M. eens niets gedaan te krijgen! Tegen half zeven had ik de gebroeders Linge besteld: zij onder meer hadden me ingelicht over de houding van Passtoors in de geheime Centrale Raadsvergadering. Zij hielden vol dat Passtoors geheel had gedaan alsof hij een brief van monseigneur voorlas; de afdeeling Amsterdam had een motie klaar, waarbij tot toetreding besloten werd; Smit zei: ‘Jongens, hou ’em bij je: Passtoors heeft een brief van mgr. Callier ontvangen en dat gaat een heel anderen kant uit.’ Uit vrees dat ze met den bisschop in conflict zouden komen zwegen ze toen. Zij deelden me ook mede dat die contributie van 5 cts per jaar volstrekt geen bezwaar was! Om half acht had ik daarna nog vergadering van het hoofdbestuur van den Bond tot bestrijding van het Neo-Malthusianisme bij mej. dr. [van] Tusschenbroek aan huis. Om half elf kwam ik thuis met de overtuiging dat die dag goed besteed was geweest. De volgende week wordt het nog erger: maandag 11 uur vergadering van de staatscommissie voor den handeldrijvenden en industrieelen middenstand; dinsdag Tweede Kamer: afdeelingen, ’s avonds Kamerclub. Woensdag: Tweede Kamer. Donderdag idem en om 2 uur gemeenteraad. Vrijdag weer Kamer. Zaterdag vergadering te Utrecht tot oprichting van een Algemeenen Bond van R.K. Kiesvereenigingen. Zondag vergadering te Utrecht van het bestuur, en daarna van ’t stichtings-comité zèlf van de Katholieke Sociale Actie. Maandag daarop moet ik te Hilversum de sociale cursus gaan openen met een rede over ‘volksontwikkeling’. En woensdag daarop heb ik pleidooi voor ’t gerechtshof te Arnhem in een mooie tiendrechtzaak te Borne, bij Almelo! ’t Worden nu dus de weekjes wel die volgen gaan! Goddank dat mijn gezondheid zoo goed is! Nu, voor mijn zondag, kan ik den ganschen dag brieven gaan schrijven! Ook … zondagsrust! dagboekcahier 5 23/10/1904 Zondag 23 october 1904Dat is een drukke week achter den rug! Gisteren voor acht dagen, 15 october, vergadering te Utrecht tot stichting van een Bond van R.K. Kiesvereenigingen. Ik was er als afgevaardigde van Leiden. Eigenlijk houd ik mijn hart vast voor dezen bond. ’t Is toch eigenlijk een dwaasheid van een katholieke politieke partij te spreken. Zouden we ’t over één voornaam punt wel eens zijn? Ik vreesde dus dat die bond eigenlijk een oorzaak van verdeeldheid zou worden, temeer omdat in de concept-statuten werd voorgesteld dat de bond het program zou opstellen. Ik had voorgesteld te lezen: een kort program van actie en dit toegelicht als een ‘verkiezingsleus’. Amsterdam had er ook geweldig bezwaar tegen, doch gaf toe dat indien mijn voorstel werd aangenomen dat dan practisch veel van hun bezwaren waren ondervangen. Niettegenstaande de commissie van redactie, vooral Dion Koolen, mijn amendement krachtig bestreed, heb ik ’t er met overgroote meerderheid door gekregen. Evenzoo mijn voorstel dat een bestuurslid slechts ééns herkiesbaar is. Niet aangenomen werd mijn voorstel om in de statuten te zetten dat er een algemeen secretariaat voor de katholieke politieke actie komen zou. Toen de commissie van redactie verklaarde dat ’t ook hun bedoeling was, maar zij ’t niet noodig vonden ’t uitdrukkelijk te vermelden, óók omdat men er dan dâlijk mee zou moeten beginnen, heb ik ’t maar even toegelicht en toen stemming gevraagd: ’t werd met groote meerderheid verworpen; waartoe zeker ook de opmerking bijdroeg door Koolen namens de commissie gemaakt: dat, wanneer mijn amendement werd aangenomen, de commissie zou voorstellen om de contributie der aangesloten kiesvereenigingen te brengen van f 5 op f 25,– ! Met de Brabanders was er een treurig incident. Die heeren waren alleronhebbelijkst.’t Kon hun niets schelen, maar ze wouen geen spelbrekers zijn, daarom deden ze mee. Zij benoemden toch de katholieke afgevaardigden, wat wij van boven den Moerdijk scharrelden liet hun vrij koud. Maar als ze meededen, dan wilden zij twee stemmen voor iedere kiesvereeniging die een katholiek kamerlid afvaardigt. Zoo zouden we weer de hegemonie van Brabant gekregen hebben, te erger, waar vooraf aangenomen was dat de katholieke afgevaardigden (van Eerste en Tweede Kamer) steeds op onze vergaderingen zouden worden uitgenoodigd om van advies en raad te dienen. Ook daardoor reeds krijgt Brabant, dat slechts Brabanders kiezen wil, een groot overwicht. Met alle stemmen, op die der Brabanders en … mr. Van der Aa na, werd hun voorstel verworpen. De heeren verlieten toen kalm de zaal omdat hun trein wegging. ’k Ben benieuwd, wat ze tenslotte doen zullen. Na afloop hebben we heel gezellig met een man of acht gegeten, onder anderen mr. Van der Aa, mr. Van den Bogaerdt, jhr. O. van Nispen tot Sevenaer, den ouden heer Koolen, mr. Thijssen, Ferd. Wierdels. Erg gezellig. Van Nispen en ik bleven tenslotte over omdat we den volgenden dag weer vergadering van ’t stichtingscomité voor de Katholieke Sociale Actie hadden. Dat is ’n minder aangename vergadering geweest. Mgr. Konings begon al aanstonds met een boom op te zetten, dat de bisschoppen eigenlijk de Katholieke Sociale Actie nog niet hadden goedgekeurd! Systeem-Passtoors. Hij keek echter vreemd op, toen ik, leuk langs mijn neus weg, opmerkte dat we bij mgr. Callier geweest waren. Hij was toen aanstonds koest. Maar toen kwam Bolsius op de proppen. Voorgesteld was namelijk een concept-reglement voor een ‘vereeniging tot beheer van het stichtingsfonds van de Katholieke Sociale Actie’. Daar kwamen bergen van bezwaren en onze gansche vergadering is gevuld geweest met debatten over die paar artikelen: tenslotte werden ze alle bijna geheel ongewijzigd, aangenomen! Op stuk van zaken was ’t zoo laat geworden dat de andere punten (onder andere ’t schrijven van den Nederlandschen R.K. Volksbond) niet meer behandeld konden worden. Vandaag over acht dagen nu weer vergadering! Van Nispen en Ruijs de Beerenbrouck bleven nog eten, daarna zat ik alleen. ’t Kwam me goed uit, want den volgenden dag moest ik te Hilversum gaan spreken en ’k was nog lang niet klaar. Maandag ging ik eerst bij rector Bult eten, daarna trokken we samen naar Hilversum, ik met ’n beetje benauwd gevoel: voor ’t eerst zou ik geheel improviseren: tot heden heb ik altijd ‘lezingen’ gehouden. Nu, ’t is me uitstekend bevallen. Alleen bemerkte ik dat ’t toch óók noodig is je goed te prepareeren. ’k Heb er verbazend succes gehad; toch heb ik héél eenvoudig, doodkalm, twee uur lang gesproken. Maar de lui luisterden zóó aandachtig dat ik er zelf schik in kreeg. De speech is gestenografeerd en zal als brochuurtje uitkomen.’k Ben benieuwd, hoe ’t stenogram eruit zal zien. ’s Avonds half twaalf gingen we weer naar Utrecht terug; dinsdagochtend vertrok ik naar Arnhem: woensdagochtend had ik daar voor ’t gerechtshof een pleidooi in een tiendrechtzaak: een heel interessante questie. ’k Hoop ’t voor ’t hof te winnen. ’t Is een tiendrecht in Borne, dus in ’t district Almelo! Woensdagmiddag was ik half zes weer thuis, doch moest half zeven weer naar Den Haag: rapporteervergadering van de Arbeidswet! Om 12 uur was ik weer thuis en blij dat ik weer in mijn eigen bedje lag! Vrijdag was ’t feest: onze blikken bruiloft! Vandaag hebben we de fuif: de moeders, broers en zussen komen allen. Dat zal een gezellig pannetje worden. Nu, dat is ook wel een fuifje waard! Onze eerste periode afgelegd, met veel tegenspoed: mijn ziekte, maar nòg meer voorspoed: mooie praktijk, uitstekenden compagnon gevonden in Barge, het KatholiekSociaal Weekblad steeds in kracht toenemend, spoedig raadslid, wethouder, thans Tweede Kamerlid, de Katholieke Sociale Actie gesticht, openlijke goedkeuring van de bisschoppen, ’t stichtingsfonds thans reeds f 15.000,– in tien weken! een goed inkomen van bijna f 6000, –, drie lieve kindertjes en boven alles: een engel tot vrouw, flink, doortastend, moedig, eenvoudig, echt-godsdienstig zonder kwezelarij, altijd vroolijk en meegaande en samen nog even verliefd als toen we pas geëngageerd waren! Ik heb vele redenen om den goeden God te danken, maar de grootste en hoogste reden is: dat hij mij mijn Liesje heeft geschonken! Dat mocht ik op dezen huwelijks-herdenkingsdag nog wel eens dankbaar constateeren! dagboekcahier 5 08/01/1905 zondag 8 januari 1905Alweer een nieuw jaar. Ik hoop er wat meer tijd in te hebben om wat op te teekenen. In de laatste maanden is daarvan weer niets gekomen. Toch was er stof genoeg! Nu maar een paar belangrijke punten. Om meer dan een reden noem ik ’t belangrijkst mijn groote redevoering in de Tweede Kamer op 8 december ll. Vooreerst: ’t was, naar den kern gezien, een goede rede. Vervolgens: ’t was, naar inhoud, opzet en vorm een slechte kamerspeech. Ik had er veel op gewerkt: ’k dacht zelf: dat is nu eris ’n goeie speech. En – ze verveelde de lui, sloeg absoluut niet in. Er werd zóóveel gepraat, dat de pers me bijna niet verstaan kon. Alleen bij ’t slot, de passages van Buis, kreeg ik weer houvast en werd het doodstil. Ik heb eens heel ernstig nagegaan, wat de oorzaak was van dit niet-succes. Verleden jaar – in 1903 – hield ik een speech van drie kwartier, over alles en nog wat. In één nacht had ik haar opgepend. En ze sloeg in, dat ik er zelf versteld van was. Zelfs de ministers kwamen naar mij toe om een handje te geven! En nu, 14 dagen had ik er op gewerkt, een mooi onderwerp: het wezen der christelijke politiek. Ik sprak precies anderhalf uur. Het eerste half uur was er nogal gehoor. Het tweede half uur, bij ’t wijsgeerig gedeelte, luisterde zoo wat niemand, in ’t derde halfuur werd ’t al stiller en stiller en stond tenslotte het grootste deel der linkerzijde om me heen. Nu was ik slecht bij stem. Helaas die bronchitis – of laat ik maar eerlijk zijn: die tuberculose-aandoening van mijn linkerlong – maakt dat ik zeer spoedig schorrig word, zacht spreek en spoedig vermoeid ben. Ik heb uit deze ervaring deze conclusie getrokken: ik moet niet ’s morgens spreken, niet te lang, niet wijsgeerig, maar practische opmerkingen in veelal humoristischen vorm en vooral geen citaten, daar moeten ze niets van hebben. Bij de sociale wetten, die onderhand in behandeling komen, zal ik volop gelegenheid hebben om te oefenen! Een volgende maal wat over ‘Futura’, die … bepaald een toekomst heeft. dagboekcahier 5 02/04/1905 zondag 2 april 1905Tusschen 8 januari en 2 april is er heel wat gebeurd. Nog weinig heb ik in zoo korten tijd zóóveel gewerkt! Volksontwikkeling kwam uit, Christelijke politiek verscheen, een voorrede voor Cathrein’s Socialisme , een voorrede voor Invrea’s Sociale gemeentepolitiek, verschillende artikelen in ’t Katholiek Sociaal Weekblad en in het Centrum (alleen in ’t K.S.W. in drie maanden 97 kolommen). Bovendien een macht vergaderingen over alles en nog wat, voortdurend kamerzitting, de verschillende Futura-uitgaven geregeld, prospectussen geschreven, enz. En nu nog miserie bovendien. Maandag was ik jarig. Al 34! … In october hoopten we dat onze zoon zou komen … ’s Morgens was Liesje al niet wel, ’s middags moest ze naar bed en ’s avonds was de hoop vervlogen! ’k Heb er nu de heele week zelf opgepast, baker-zonder-kind gespeeld. Dat zou zoo erg niet geweest zijn, wanneer nu maar niet ’t eene ongeluk bij ’t andere kwam: maandagochtend zei Barge me: ’k moet voor den dokter vier à vijf dagen naar bed: overspannen! ’k Heb hem maar naar huis gestuurd, anders had hij toch geen rust gehad. Maar onderwijl had ik bij mijn bakerdienst nog voor ’t heele kantoor te zorgen. En ’t liep juist bijzonder druk. Woensdagavond had ik om tien uur nog zeven lui in de huiskamer zitten. ’k Hoop nu maar dat hij morgen weer komt, ik kan dan naar Utrecht gaan, naar de vergadering van den Algemeenen Bond van Kiesvereenigingen, waar het eerste program van actie moet worden opgemaakt. En nu ga ik vandaag eens lekker bij mijn Liesje zitten! dagboekcahier 5 28/04/1907 zondag 28 april 1907In meer dan twee jaren heb ik niets opgeteekend. Hoe ik zoo laks kom, begrijp ik zelf niet. Of liever: ’t ligt voor de hand: ik ben zóó met allerlei werk overladen, dat ik veel wat ik graag doen zou ongedaan moet laten. Vooreerst de Katholieke Sociale Actie en vooral ’t Centraal Bureau! Zoo tien à vijftien brieven per dag, gemiddeld drie adviezen per dag, de Mededeelingen , de vlugschriften, de voorbereiding voor de Sociale Week, het nagaan van ’t werk der ambtenaren, enz., enz. Dat alles bij elkaar zou al ruimschoots voldoende zijn om den heelen arbeidstijd te vullen en ruim ook! Daarbij Futura: alles wat we uitgeven, zie ik zelf na; voor Sociale en Politieke Studiën is er heel wat correspondentie noodig. Vervolgens ’t Katholiek Sociaal Weekblad dat elke week toch minstens twee à drie avonden vergt. Dan zaterdagsochtends naar ’t kantoor. En tenslotte de Kamer en de gemeenteraad! Zoo is ’t wel te begrijpen dat er geen tijd over is om wat op te teekenen, – evenals ik in drie jaren tijds niet langer dan drie à vier dagen vacantie heb kunnen nemen. Ik ben wel eens bang dat ’t spaak loopt. Tot nu toe heb ik ’t echter goed uitgehouden en van de zomer hoop ik eens vier weken aan ’t strand te Noordwijk te gaan zitten. Dat ik nu weer ’t voornemen heb om met deze aanteekeningen verder te gaan is vooral, omdat ik dezer dagen weer gevoelde, hoe jammer ’t is dat ik er mee ophield. Er is veel gebeurd in die twee jaar, dat ik gaarne nog eens rustig zou overlezen om zóó tot een eerlijke conclusie te kunnen komen, de conclusie namelijk als antwoord op de vraag: hoe sta ik nu eigenlijk in de katholieke partij op dit oogenblik? Ik heb het gevoel van steeds meer de groote massa achter me te krijgen, maar in gelijke mate van mijn meeste vrienden vervreemd te raken. Daar zijn zeer merkwaardige feitjes. Toen ik in 1903 na Schaepman’s dood in de Kamer kwam, dacht ’t groote publiek: dat is zijn opvolger. Ik dacht zoo niet, al meende ik ook wel dat ik ’t in de toekomst worden zou. Ik begon met bij de algemeene beschouwingen bij de begrooting telkens een groote rede te houden. De eerste keer met zeer groot succes. De tweede keer met veel minder dadelijk succes in de Kamer, doch wel, naar later bleek, daarbuiten. In de Kamerclub werd er echter toen reeds bij de voorzitter, mr. Kolkman, op aangedrongen dat hij een rede zou houden als voorzitter van de club. Kolkman, die niet van speechen houdt, weigerde, zeggende: dat zullen Nolens en Aalberse wel doen. Wat ook gebeurde. In 1905, na de verkiezingen, weer ’t zelfde: ’t was vooral Van Nispen die er wederom op aandrong. De booze gedachte: ‘Zou hij dat doen, om niet den schijn te wekken dat ik namens de katholieken sprak?’, kwam ’n oogenblik bij me op, doch ik verdreef haar aanstonds, omdat ik hem niet voor zoo kleingeestig aanzag en ik zelf ook vond dat ’t wel goed was dat Kolkman, als voorzitter van de club, ’t woord voerde. Zoo ging alles door, er was uitstekende harmonie tusschen ons, vooral Van Nispen, Ruijs, Van Wijnbergen, Kolkman en ik, terwijl wij ook met Regout, Janssen en Bolsius buiten de club om wel in de Twee Steden bijeenkwamen om het werk te verdeelen. Toen kwam begin september 1906 de Sociale Week.’t Succes ging alle en aller verwachting viervoudig te boven. We rekenden op 30 à 40 week-deelnemers en eenige honderden bezoekers van enkele dagen of avonden. Er werden uitgegeven 300 week-kaarten, terwijl ’t totaal aantal bezoekers steeg tot over de 2000! En dan die slot-vergadering! Er was een enorm enthousiasme. Toen Ermann mij noemde als den man die de Katholieke Sociale Actie gesticht had en de Sociale Week georganiseerd – de pure waarheid – brak ’t al los. Maar ’t werd nog veel erger toen Engels gesproken had. Hij werd enorm toegejuicht. Toen stond hij op en riep uit: ‘Juich niet mij toe, maar den man die hier zit en die in zoo korten tijd van een eenvoudig fabrieksarbeider gemaakt heeft, wat ik nu ben.’ Nog nooit heb ik zoo iets mee gemaakt en ik kwam zelf zeer onder den indruk. Dat alles heeft me veel kwaad gedaan. Blijkbaar was dit voor de anderen een openbaring: Van Nispen die de Sociale Week sloot en jan en alleman dankte en hulde bracht, sprak met geen woord van den man die al ’t werk had gedaan, alles had voorbereid en de groote kracht tot welslagen was geweest. Dit werd niet alleen door mij opgemerkt. Kort daarop kwam de Kamer bijeen. In de Kamerclub kwam Van Nispen weer met ’t oude lied terug: Kolkman moest spreken. Deze antwoordde weer: Aalberse heeft zeker wel wat in zijn doos? Ik antwoordde ja, dat ik een rede wou houden over ’t organisch staatsrecht. Doch … de aandrang bleef en Kolkman sprak. Ik hield mijn mond. Volgens een nieuw stelsel werden de rapporteurs over de hoofdstukken der begrooting door de club aangewezen. Ik kreeg er geen. Uiterlijk bleven we zeer wel, doch het was te voelen, welken kant de wind uitwoei. Ik hield me kalm en trad opzettelijk steeds meer op den achtergrond. De Katholieke Sociale Actie gaf me werk genoeg! Tot een pijnlijk incident kwam. Ik had een artikeltje in Het Centrum geschreven over partijleiding. Daarin had ik betoogd dat onze partij miste een leidend orgaan. Ik wou ’t zóó samenstellen: een commissie van negen: vier te benoemen door de Bond van Kiesvereenigingen, twee door de Tweede Kamer-club, twee door de Eerste Kamer-club, terwijl deze acht zich een negende lid zouden assumeeren. In verschillende bladen werd dit met instemming overgenomen. Toen de club na ’t reces bijeenkwam, opende Kolkman de vergadering met deze woorden: ‘Ik moet met iets zeer onaangenaams beginnen. De heeren hebben allen wel gelezen, wat Aalberse in ’t Centrum schreef over partijleiding. Toen ik dat las, achtte ik ’t niet van groot belang. ’t Is me echter gebleken dat verschillende leden er zeer verontwaardigd over zijn. Zij zijn van meening dat het niet te pas komt dat een onzer leden zoo iets schrijft zonder er eerst in de club over gesproken te hebben. Daar ben ik ’t wel mee eens en acht ’t dus goed daaraan uitdrukking te geven.’ Ik antwoordde: ‘’t Verbaast me zeer dat, terwijl ik vanmorgen alle leden een voor een de hand heb gedrukt en gesproken, geen hunner tot mij zelf een woord over dat artikel heeft gesproken of toch: één (Van Vlijmen) die me zijn warme instemming erover betuigde! Ik zou ’t echter wel zoo collegiaal gevonden hebben, wanneer ze ’t mij persoonlijk gezegd hadden. Overigens zal ik met ’t gesprokene rekening houden, zooveel ik meen dat te kunnen doen’. Ik geloof vast dat de klagende leden waren Van Nispen, Koolen, Ruijs, Van Wijnbergen. Eenigen tijd later was er een diner bij Kolkman. Naast mij zat Van Vuuren, naast hem Ruijs. ’t Gesprek kwam over Leiden en onze kiesvereeniging. Ik merkte op dat ’t zulke gemakkelijke menschen waren: ze gingen steeds mee met wat ’t bestuur voorstelde, als ik ’t maar behoorlijk en gemoedelijk uitlegde. Ruijs zei toen: ‘Ja, daarom is ’t maar goed, dat wij je een beetje intoomen, anders zou je nog gaan denken, dat je in ’t land even gemakkelijk den baas zoudt kunnen spelen als in Leiden’. Dit was een verklaring van veel wat me tot heden niet geheel duidelijk was geworden. Een maand tevoren misschien kwam Ruijs bij me en zei: ‘Zeg, ik heb er eens met Van Nispen en Van Wijnbergen over gesproken en zij vonden ook dat ik ’t je eens zeggen moest. Je moet Engels eens waarschuwen. Overal, waar hij over de Katholieke Sociale Actie spreekt, zegt hij, dat evenals Windthorst in Duitschland de Volksverein gesticht heeft, jij in ons land de Katholieke Sociale Actie gesticht heb[t]. De menschen verstaan dat natuurlijk zóó, dat jij de Windthorst van Nederland ben[t]. Dat zul je zelf ook wel een dwaasheid vinden. En ’t zet kwaad bloed. Bij ons in Limburg moeten ze niets van je hebben. Ik hoorde al zeggen: “Denk je, dat ik me ook voor de zegekar van Aalberse laat spannen?” ’t Is dus beter dat hij je heelemaal niet noemt.’ Toen ik ’t Engels overbracht, was hij woedend. ‘Wil ik u eens wat zeggen? Als ik in Limburg uw naam maar noem, komt aan ’t gejuich geen eind! En dat is ’t, wat Ruijs dwars zit. Ik kan toch niet zeggen dat hij de Katholieke Sociale Actie gesticht heeft?’ Kort daarna kwam een brief van ’t diocesaan comité in Limburg – voorzitter Ruijs – waarin gezegd werd dat we in Limburg alleen sprekers uit Limburg mochten laten optreden: de sprekers uit Holland kunnen de lui niet verstaan! Toevallig kwam denzelfden dag een brief uit Limburg met de vraag of Engels, die daar voor eenige maanden gesproken had en zooveel succes had gehad, nu nog eens komen wou voor de Arbeidersvereeniging! Tableau! Onderwijl vroeg ik Van Nispen of hij zijn rede over ’t collectief arbeidscontract niet in de Sociale studiën van Futura wou uitgeven. Hij antwoordde: geen tijd om haar om te werken. Smits vroeg toen nog eens: ‘Er is geen haast bij; we kunnen desnoods een jaar wachten; mag ik ’t dus op ’t prospectus zetten?’ Hij kreeg een nijdig briefje terug: ‘Ik schreef immers al dat ik ’t niet deed?’ Och, op die ‘Sociale studiën’ staat: ‘uitgegeven onder toezicht van mr. Aalberse’. De zegekar! Zoo kan ik voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad ook nooit een artikel van hem krijgen. En nu ’t slot. De Sociale Week zal dit jaar gehouden worden te Breda. Zoo was althans besloten. Doch bij onderzoek bleken nu daar de lokalen te klein. Ik stelde daarom voor: laten we liever in Tilburg gaan. Van Nispen vond dat ook ’t beste. Daar komt hij echter donderdagochtend bij me: ‘Wil je even vergaderen over de Sociale Week?’ ‘Kan onmogelijk, moet Weekblad corrigeeren.’ ‘Neen, kom nu even mee. De anderen zijn er ook’. Die anderen waren Ruijs, Van Wijnbergen en Regout: de twee laatsten, op mijn aandringen, respectievelijk voorzitters geworden van ’t Diocesaan Comité in ’t aartsbisdom en ’t bisdom Haarlem. Van Nispen begon met mee te deelen dat de Sociale Week niet te Breda kon gehouden worden. Wat nu? Ik had voorgesteld: Tilburg of ’s Bosch. Dat kon niet: Tilburg was te conservatief: de boel zou er in brand vliegen; en te ’s Bosch werd op zondag 22 september de Katholiekendag gehouden. ’t Leek nogal gezocht! Met een knipoogje tegen Van Nispen, zei toen Van Wijnbergen: ‘Daarom blijf ik erbij dat we dit jaar maar geen Sociale Week moeten houden!’ En … ze waren ’t daar mee eens! Ik zat perplex! Hoe ’t kwam, weet ik niet: ’t was me eensklaps duidelijk dat dit vooraf besproken was en ik herinnerde me Ruijs’ woord: ‘’t Is maar goed, dat wij je een beetje intoomen, anders zou je maar gaan denken dat je in ’t land even gemakkelijk den baas kunt spelen als in Leiden!’ Met kracht heb ik me er tegen verzet. Op mijn vraag: ‘Noem één feit, gebeurd tijdens of na de Sociale Week, waaruit zou blijken, dat ’t gewenscht is, dit jaar geen Sociale Week te houden’, kreeg ik geen antwoord. ’t Kon niet te Breda, dan maar nergens. Ik stelde voor de zaak nog eens te overwegen, te onderzoeken of te Nijmegen en te Roermond geschikte lokalen waren en dan nog eens te vergaderen en daarbij dan ook prof. Aengenent, den algemeenen adviseur, uit te noodigen. Dit werd aangenomen. dagboekcahier 5 01/05/1907 woensdag 1 mei 1907 Vanmiddag hebben we weer vergaderd. Gisteren had ik met Van Nispen er nog over gesproken: hij vertelde dat te Nijmegen een prachtige zaal was, ruimte bevattend voor 1900 menschen. Alleen zondagavond was ze niet te krijgen. Ik meende dus dat hij voor Nijmegen bekeerd was. Tenminste over niet-houden sprak hij geen woord. Toen we bij elkaar kwamen, vanmiddag, zei hij eenvoudig: ‘’t Is gebleken dat ’t te Breda niet gaat, we zullen dus nu ’t voorstel bespreken om geen Sociale Week te houden!’ Mij werd betoogd dat ik moest bewijzen dat er wel een Sociale Week moest gehouden worden. Ik meende 1. dat dit onjuist was,’t besluit der Centrale Vergadering was geweest: elk jaar een Sociale Week; wie dus voorstelde om thans, nu alle sprekers al gevraagd waren, erop terug te komen, moest bewijzen dat dit besluit onjuist was. En 2. werd de Sociale Week niet gehouden, dan zou dat op de Katholieke Sociale Actie zeer verderfelijk werken: a. wegens de achterklap: er zou gezegd worden, dat de bisschoppen ’t verboden hadden; b. wegens de ontmoediging bij ’t Centraal Bureau en ook bij mij; c. wegens ’t missen van de bezielende kracht die van een goed geslaagde Sociale Week uitging; d. wegens ’t gekke figuur tegenover de sprekers. Daartegen werd alleen aangevoerd: a. dat ’t te Breda niet kon; b. dat elk jaar een Sociale Week houden niet goed was: ’t bezoek zou geleidelijk verminderen. Aengenent en Bogaerd – pas te Breda als voorzitter van ’t Diocesaan Comité gekozen – waren ’t met mij eens, de anderen (Van Wijnbergen was afwezig) waren voor niet-houden. ’t Resultaat was dat we dinsdag a.s. nog eens bij elkaar zouden komen, omdat op ’t laatste oogenblik Regout voorstelde de Sociale Week wel te houden, doch … niet meer dan 200 plaatskaarten beschikbaar stellen: dan kon ’t nog wel te Breda. Mijns inziens een absurd voorstel 1. omdat ’t dan nòg niet te Breda kon: de zalen daar deugen niet ervoor: geen vestiaire, geen tuin en … 7 bij 40 m.!! Wat een pijpenlâ! En niet te bespreken, en 2. wie gaat nu zelf een zaak die boven verwachting geslaagd is kleiner maken? En waarom? Ja – waarom??? Een klein feit werpt daar wel licht op. In de sluitingsvergadering zal ’t onderwerp gehandeld worden: ‘de Katholieke Sociale Actie op ’t platteland’. Als spreker vroeg ik pastoor Schmeits. Deze bedankte om gezondheidsredenen. Aengenent wilde toen dat ik dat onderwerp nemen zou, omdat ’t practisch van zooveel belang was. Ik was ’t daar mee eens en wilde ook wel graag, doch … ’t was de slotvergadering en dat geeft ovaties! En daar kunnen de geachte heeren vrienden niet tegen! Ik zei dus ’t te willen aannemen, indien Van Nispen ’t me vroeg. Aengenent schreef toen vrijdag voor acht dagen aan Van Nispen om hem te vragen, mij over te halen. Van Nispen sprak ik dinsdag en woensdag in de Kamer, doch … hij zei niets. Doch … donderdagochtend komen zij gevieren met ’t voorstel: heelemaal geen Sociale Week houden!! En typisch nu dit: tot tweemaal toe kwam vanmorgen Van Wijnbergen mij vertellen dat hij zondag, ik weet niet waar, een rede had gehouden over ‘de Katholieke Sociale Actie op ’t platteland’! Ik kan niet zeggen, hoe innig beu ik dat gemier ben. Morgen zal ik Van Nispen vragen eens onder vier oogen de zaak te bespreken en hem dan vierkant vragen: wat steekt er achter? Ik ben benieuwd, wat hij zal antwoorden. Doch op één punt sta ik zeer sterk: hoewel als algemeen secretaris geheel onverplicht, heb ik steeds alle zaken de Katholieke Sociale Actie betreffende met hem en Aengenent overlegd. Waarom heeft hij nu deze zaak eerst achter mijn rug om met de anderen besproken?? dagboekcahier 5 09/05/1907 donderdag 9 mei 1907 O, o, wat een treurige acht dagen zijn dat geweest. Wat ’n geknoei, wat ’n gewurm om zelf, ten koste van anderen, wat meer op den voorgrond te treden! Voor ’t eerst moest in de Kamer een commissie van twaalf leden gekozen worden ter voorbereiding van de verzekeringswetten. Eenige tijd geleden zei Kolkman me: ‘Zeg, wij kunnen drie leden in de commissie aanwijzen, evenals de Liberale Unie. Ik wilde nu Nolens en jou nemen, doch wie zou ik nu als derde kiezen? Ik geloof dat ze er allemaal even happig op zijn!’ Ik antwoordde: ‘Ik geloof dat u geen keus heeft: u kunt Passtoors niet passeeren.’ Kolkman: ‘Maar vin-je nu dat hij in zulk een technische commissie kan zitten?’ Ik: ‘Ja en neen! Neen, wanneer hij er namens ons allen in zat; ja, wijl hij toch onder ons fungeert als de vertegenwoordiger der werklieden.’ Kolkman ging hem toen vragen. Passtoors kwam bij mij en zei: wat zal ik doen? Ik antwoordde: ‘Als voorzitter van den Volksbond kun je niet weigeren, je hoort erin; doch vraag je me als vriend: wat raad je me? dan zou ik niet weten wat te antwoorden. ’t Geeft beestachtig veel werk; dat zal je zeker tegenvallen; en daar je nu verleden jaar pas drie maanden rust hebt moeten houden, omdat je overwerkt was, zou ik niet de verantwoordelijkheid op me durven nemen. Als ik jou was, zou ik er eens met m’n vrienden, vooral met het bestuur, over spreken. Zeggen zij: blijf er uit, dan zou ik zeggen: laat ’t dan. Maar staan ze erop, welnu, overweeg dan ernstig of je ’t doen kunt!’ Zoo deed hij en ’t is wel typisch voor ’t groote wantrouwen dat de oude Volksbonders tegen me hebben dat ze eenstemmig tegen hem zeiden: ‘Passtoors, laat je niet beetnemen: hij wil je er niet in hebben!’ Enfin, Passtoors nam aan. Kolkman droeg ons drieën aan den president voor, doch … deze maakte bezwaar 1. omdat er niet voldoende schakering in was: hij wilde ook een meer conservatief lid en 2. omdat hij in elk geval Passstoors niet wilde benoemen: dat was een beste brave man, maar die deugde nu toch werkelijk niet voor zulk een commissie. Kolkman zat er mee en riep de club bij elkaar. Hij deelde mee dat de president meer schakering in de voordracht wenscht: er moet ook een meer conservatief element in zitten. Hij verzocht dus de club een drietal te benoemen. Ik merkte op dat wij dat mijns inziens niet moesten doen. ’t Was bekend dat er in de katholieke partij vooruitstrevenden en conservatieven zijn. Doch geheel iets anders was dat de club nu officieel op enkele leden het stempel van conservatief of democraat zou zetten. Dit ware ’t begin der scheiding. Van Nispen was ’t hiermee niet eens, doch Regout, Nolens en Van Vlijmen sprongen me bij. Besloten werd met op drie na algemeene stemmen: de club zou geen keuze doen, doch droeg aan Kolkman op aan de voorzitter der Kamer een drietal op te geven namens de club. Later bleek me – Passtoors vertelde ’t me – dat er reeds een lijstje van drie gecirculeerd had, welke de club zou aangewezen hebben. Passtoors stond daarop, doch wie de twee anderen waren, wist hij niet; wel wist hij dat ’t de bedoeling was mij er uit te houden. Na die club-vergadering bleven Kolkman, Loeff (vice-president) en Bolsius (secretaris) bijeen om te beraadslagen, wat ze zouden doen. Ze besloten den president een zestal op te geven: Nolens, Passtoors, Aalberse, Koolen, Regout en Sasse van Ysselt. Zoo bleek later. Doch Arts vertelde mij dat ze drie tweetallen hadden opgegeven: Nolens-Koolen, Regout-Sasse van Ysselt, Passtoors-Aalberse. Toen ik dat vernomen had, kon ik dus niet anders denken dat, wanneer ik benoemd werd, Passtoors er uit bleef en omgekeerd. Ik ging daarom naar Kolkman en zei hem: ‘Ik ben bang dat van de Liberale Unie De Klerk zal benoemd worden. Blijft Passtoors er dan buiten, dan zal dat tegen de club en tegen onze partij zeker uitgespeeld worden. Zoudt gij dan niet aan den president zeggen: ‘Indien gij De Klerk benoemt, dan staan wij er ook op, dat Passtoors er ook in komt. Ik begrijp heel goed dat ik er dan uit blijf, doch ik acht de zaak van zoo groot belang, dat ik er dat gaarne voor over heb’. Kolkman antwoordde wrevelig: ‘Ik heb er genoeg van; ik ben niet van plan me er nog meer mee te bemoeien, de president moet nu zelf maar kiezen.’ Eilacie. ’t Kwam precies uit, als ik gevreesd had! De Klerk kwam in de commissie en Passtoors niet. Van ons werden benoemd Nolens, Aalberse, Koolen. Doch wat bleek? De president had eerst Regout willen benoemen; doch toen was Koolen weer naar hem toegegaan en had hem overgehaald hem te benoemen: hij meende als lid van den Centralen Raad van Beroep daarop ’t meeste recht te hebben! Toen dit uitkwam, was de verontwaardiging algemeen! Maandagavond hadden we club, expres voor deze zaak. Kolkman begon met dit feit mee te deelen en voegde er een tamelijke afstraffing bij. Koolen erkende het ten volle. Met uiterste verbazing werd door allen vernomen, wat hij zeide: ‘Ik wist niet dat ik op de voordracht stond. Doch ik meende op grond niet alleen van mijn qualiteit, doch ook op grond van mijn capaciteiten ’t meest in aanmerking te komen; en daar ik meen dat ik niet voldoende op den voorgrond kom, waarop mijn capaciteiten mij toch recht geven, ben ik zelf naar den president gegaan’. Er zijn, na deze verklaring, heel wat harde woorden gevallen. Koolen erkende tenslotte dat hij verkeerd gehandeld had en bood aan zijn ontslag te nemen met verzoek in zijn plaats Passtoors alsnog te benoemen. Dit werd geaccepteerd en tevens besloten dat Kolkman de eenstemmige wensch van de club aan de president zou kenbaar maken dat Passtoors alsnog benoemd werd. Aldus geschiedde. Doch de president weigerde beslist 1. omdat hij in elk geval Passtoors niet wou en 2. omdat hij ’t ontslag van Koolen niet kon aannemen, wijl dat in strijd zou zijn met ’t reglement van orde. Zoo staan de zaken dus nu. In dit alles is voor mij hoogst onaangenaam dat in den Volksbond algemeen geloofd wordt dat ik ’t ben die Passtoors er uithield op grond dat … Passtoors tegen de Katholieke Sociale Actie is!! En dat, terwijl ik juist mezelf wou opofferen, om hem erin te krijgen!! Vermoedelijk zullen deze muisjes nog wel een staartje hebben! dagboekcahier 5 17/08/1912 zaterdag 17 augustus 1912 Van 17 juni tot 15 augustus waren mijn vrouwtje en de kinderen in Noordwijk aan Zee. Ik was er slechts de laatste tien dagen.[1] Daar las ik Pastor’s leven van Reichensperger. Wat mij frappeerde was het feit, dat Reichensperger, hoe druk hij ’t ook had, toch altijd tijd vond om zijn dagboek bij te houden. Had ik dat ook gedaan! Ik zocht die oude cahiers nog eens op. Welk een hiaten! Niets van 28 november 1896 tot 31 augustus 1902. Niets van 12 october 1902 tot 1 februari 1903. Niets van 3 maart 1903 tot 28 augustus 1904. Niets van 2 april 1905 tot 28 april 1907. En verder niets, niets meer sinds 1 mei@ 1907! Meer dan vijf jaren lang zwijgt dit dagboek. Hoeveel had het kunnen verhalen! Hoeveel strijd en leed, hoeveel tegenstand en tegenwerking, maar toch ook hoeveel voorspoed, hoeveel succes, hoeveel waardeering en vooral: hoeveel geluk en innige vreugde in ons àl grooter wordend huisgezin! Hoe jammer, dat ik vijf jaren lang verzuimde, al ware ’t maar korte, aanteekeningen te houden! Welk een stuk vaderlandsche geschiedenis, vooral van de katholieken, zouden deze bladen bevatten! Wel heb ik een zestal portefeuilles met ‘dagboek-materiaal’, maar dat alles is ongeordend. Wel is er veel te vinden in mijn brieven aan mijn broers en aan prof. Aengenent, maar hoeveel hiaten zijn ook daar weer tusschen! Zal ik ooit tijd vinden die leemten aan te vullen? Hoe ’t zij, ik heb mij vast voorgenomen om elken zondagmiddag een uurtje aan mijn dagboek te wijden. Zóó kan dan ’t voornaamste worden opgeteekend. Morgen begin ik.[2] dagboekcahier 5 01/09/1912 [1 september 1912] [...] beurd! Helaas, de eerste sociale week te Utrecht was te goed gegaan. Aan ’t slot der laatste, enthousiaste vergadering had ik er al een voorgevoel van en ik zei: ‘’t Is te mooi geweest! Dat zal ons opbreken!’ En jawel, – reeds ’t volgende jaar – de tweede Sociale Week, die ook te Breda gehouden werd – trachtte men haar te doen echoueeren. Het jaar daarna probeerde men ’t met een voorstel haar van acht op drie dagen terug te brengen. Ook dat wist ik te doen verwerpen. Het jaar daarop trachtte men mij een stelletje jonge, onbekende sprekertjes op mijn dak te schuiven. Dat lukte half. Maar welk een kritiek hebben die arme stumpers ook te verduren gehad! Nog dezer dagen herinnerde het Dagblad van Noord-Brabant eraan door te zeggen: ditmaal een stel beproefde sprekers! Thans worden de hoorders niet als proefkonijnen gebruikt voor jongelui die zeker niet als sprekers op een sociale week thuis hooren. En de ziel van al die tegenwerking was steeds jhr. Ruijs de Beerenbrouck. En Van Wijnbergen, overigens zoo kwaad niet, deed onder zijn invloed trouw mee. De Wijkerslooth vertelde mij nog onlangs dat Ruijs hem gewaarschuwd had niet zoo met mij om te gaan, zeggend: ‘Wij moeten de leiding houden bij menschen van onzen stand!’ Dat woord teekent de verhouding. ’t Is een strijd van zes lange, bittere jaren geweest om de hegemonie in de Katholieke Sociale Actie. Thans is hij volstreden, zeker voor een deel dank zij den steun dien de bisschoppen mij gaven. Toch was ’t niet, zooals ik vroeger wel dacht, een pure personenstrijd. Ook anderen, als prof. Aengenent, mgr. Prinsen en dergelijken dachten dat ’t alleen de jalousie van Ruijs was die geen menschen naast, laat staan dus boven zich kon dulden. Maar steeds is ’t duidelijker geworden dat er ook een diepgaand meeningsverschil was. Ruijs was, is en blijft tegen de streng katholieke, anti-interconfessioneele richting welke ik steeds heb voorgestaan. Dat kwam herhaaldelijk uit; ’t sterkst, toen ik een vlugschrift wilde uitgeven, waarin de katholieke vakorganisatie in tegenstelling met de interconfessioneele, werd verdedigd. Hij kantte zich daar hevig tegen in een uitvoerig rapport, waarin hij de interconfessioneele, althans voor Limburg, verdedigde. Hij zette toen de stelling op: als één diocees tegen een vlugschrift is, mag ’t Centraal Bureau ’t niet uitgeven. Met één stem meerderheid won hij dit in de Centrale Vergadering. Ik zei dat ik me bij die beslissing niet wilde neerleggen, maar me op de bisschoppen beriep. Dezen beslisten: non liquet : de statuten zijn niet duidelijk; dus moeten ze zoo spoedig mogelijk herzien worden. Juist dien kant wilde ik allang uit, maar … had ik een meerderheid? … Daar werd mr. Regout minister van Justitie. Hoewel ik overtuigd ben dat hij ’t in zijn hart met mij eens was, ging hij toch altijd met Ruijs mee. In zijn plaats bewerkte ik dat tot voorzitter in ’t Diocesaan Comité van Haarlem gekozen werd dr. Meuleman, een mijner beste vrienden en om particuliere redenen zeer tegen Ruijs gekant. De bewerking der nieuwe statuten begon; ’t duurde lang. Maar … Ruijs werd ziek, moest ’n jaar rust houden. En onderwijl werden de nieuwe statuten aangenomen en door ’t episcopaat goedgekeurd. Toen nam Ruijs zijn ontslag en in zijn plaats kwam als voorzitter ’t kamerlid Bogaardt (Breda), ’n puike kerel, die met niemand ruzie kan maken. Zoo is er na al dien storm en regen weer zonneschijn gekomen. Ik werk weer met pleizier en … we gaan hard vooruit! Nu begint morgen de zevende Sociale Week te Breda! ’t Ziet er goed uit: er zijn nu al meer dan eens zooveel kaarten vooraf genomen als verleden jaar in ’t geheel! Hoe jammer dat ik al vier jaren geen dagboek heb gehouden! Hoe zouden al die stadia in dezen onderlingen strijd daarin nog zijn na te gaan. Thans is alleen een en ander terug te vinden in de brieven die ik aan mijn beide heerbroers schreef waarin ik hen van ’t allervoornaamste op de hoogte hield. Thans nog even een terugblik op de bakkerswet. Eigenlijk is dat ook een heele geschiedenis. Minister Talma had een wetsontwerp ingediend ‘houdende beperking van zondagsarbeid en nachtarbeid in broodbakkerijen en van den arbeidsduur der bakkersgezellen.’ Of juister: die arbeidsduur stond er aanvankelijk niet in. Bij de eerste behandeling, waarbij ik twee groote redevoeringen hield, kwam aan ’t einde der algemeene beschouwingen mr. Troelstra met ’n motie, waarbij hij de wenschelijkheid uitsprak om ook in dit wetsontwerp den arbeidsduur te regelen. Ik was juist den volgende dag aan ’t woord voor repliek. Ik moest me dus over die motie uitlaten. Eigenlijk was ik er voor, doch ik vreesde dat als de arbeidsduur tevens geregeld werd de oppositie, die er nu al tegen de wet was, nog veel sterker zou worden. Thans waren tenminste de kleine patroons, die nu ook hun nachtrust kregen, er warm vóór. Doch dit zou wel omslaan, wanneer ook de tienurendag voor de gezellen in de wet kwam. Ik ging naar Talma om hem deze meening mee te deelen. Hij was zeer down. De felle oppositie der Christelijk-Historischen had hem zeer verbitterd. En Kuyper zat in De Standaard ook maar tegen de wet te spoken, omdat ’t verbod van patroonsnachtarbeid er in voorkwam. Hij achtte dit in strijd met de anti-revolutionaire beginselen. Talma was ’t beu – hij wilde weg; maar eerst wilde hij nog zijn invaliditeitsverzekering, die bijna gereed was, indienen. Daar had hij nog drie à vier maanden voor noodig. ‘Is die wet ingediend’, zei hij, ‘dan heb ik getoond wat ik kan en dan val ik graag over de bakkerswet: dan heb ik een geschikte gelegenheid om heen te gaan.’ Daarom wilde hij de motie-Troelstra accepteeren om tijd te winnen. Zoo werd de motie-Troelsta zonder hoofdelijke stemming aangenomen! Er liepen toen spoedig geruchten dat Talma zou aftreden en dat ik hem zou opvolgen. Gelukkig is dat niet geschied. Voor welk een mer à boire hadde ik gezeten! Zijn ziekteverzekering overnemen kon ik niet. Als kamerlid ervoor stemmen, dat gaat, omdat er op ’t oogenblik niets beters te verkrijgen is. Maar haar als minister voor mijn rekening nemen en verdedigen? Dat had ik niet gekund. Talma bleef. Er kwam een gewijzigd ontwerp-bakkerswet met een regeling van den arbeidsduur. Maar er geschiedde, wat ik hem voorspeld had: de oppositie werd nog veel heviger. In mei 1912 werd ’t nieuwe wetsontwerp weer in de Tweede Kamer behandeld. Weer nam ik ernstig deel aan de behandeling. Ik kon Talma con amore steunen, ook tegen de oppositie van rechts. Later zei hij me zelf, niemand had hem zóó krachtig gesteund. ’t Wetsontwerp was afgehandeld en op 5 juni kwam de eindstemming. Eerst stond mr. Loeff op om mede namens eenige politieke vrienden te verklaren dat hij tegen zou stemmen vooral, omdat ook aan de patroons de nachtarbeid verboden werd. Hij achtte dit principieel niet te verdedigen. Die verklaring besliste over de wet. Links rook nu lont en alle liberalen en Vrijzinnig-Democraten, ook die eerst van plan waren vóór de wet te stemmen, stemden nu tegen. En ’t wetsontwerp werd verworpen met 49 tegen 42 stemmen. ’t Was een harde slag voor Talma. Met groot talent had hij de wet verdedigd. En nu ’t resultaat nihil! Er kwam een geweldige beroering in het land. Ook de katholieke en protestantsche arbeiders waren hevig verontwaardigd. Protestvergaderingen werden gehouden. Toen zagen de tegenstemmers eerst goed in, wat ze gedaan hadden! Er moest wat gedaan worden. Met Passtoors overlegde ik dat we een nieuw wetsontwerp moesten indienen, waarin aan de twee voornaamste bezwaren zou tegemoet gekomen worden. Die twee bezwaren waren 1. ’t verbod van patroonsarbeid, en 2. ’t feit dat ook de nachtarbeid zou verboden zijn in fabrieken die met drie ploegen werkten. Hoeveel conferenties heb ik niet gehad! Eerst met de bakkers, toen met verschillende kamerleden. Aan dr. Nolens deelde ik aanstonds – aan hem, als president van de katholieke Kamerclub – mede, wat mijn plan was. Ik vroeg hem, zoodra gebleken was dat ik slagen kon, een vergadering der kamerclub te houden. Toen me bleek dat ’t praktisch mogelijk was de bezwaren te ondervangen door een verkoopverbod, was de eerste vraag: hoe zou Talma daar tegenover staan? Ik zond hem mijn voorloopig ontwerp met de vraag: wat dunkt u? Reeds na twee dagen ontving ik zijn gunstig antwoord: hij verzocht me, verder te willen confereeren met den directeur-generaal van den Arbeid.[3] Ik deed dit reeds den volgenden dag. Ongelukkigerwijze was van ’t plan iets uitgelekt en had De Tijd al een bericht gebracht dat er rechts plannen bestonden om een nieuwe bakkerswet in te dienen. Onmiddellijk kwam nu een bericht dat ook de Liberale Unie en de Christelijk-Historischen gelijke plannen hadden. Nu de zaken eenmaal zoo stonden, moest ik haast maken. Juist ook voor Talma was ’t beter dat ’t nieuwe ontwerp niet van de oppositie kwam, doch van mij die hem door dik en dun had verdedigd. De conferentie met Van IJsselstein, den directeur-generaal van den Arbeid, had een gunstig verloop. Hij was ’t geheel met mij eens. Alleen had hij eenige technische wijzigingen. Hij deelde me mede dat Talma zich gereserveerd moest houden, daar hij over ’t nieuwe ontwerp aan de Kroon van advies moest dienen en zich dus er niet over kon uitlaten. Hij was ’t er echter mee eens, had me daarom verzocht met hem, den directeur-generaal, te confereeren, omdat deze precies wist, hoe ver hij – Talma – wilde gaan. dagboekcahier 5 15/09/1912 zondag 15 september 1912 Verleden zondag zat ik te Breda wegens de Sociale Week. Dus niets opgeteekend. Over de Sociale Week zelf heb ik in ’t Katholiek Sociaal Weekblad van heden een artikel geschreven, met vergelijkende cijfers. Alles bij elkaar genomen ben ik tevreden. Voor veertien dagen bleef ik midden in mijn bakkerswet-verhaal steken, omdat er bezoek kwam. Nu dus ’t vervolg. IJsselstein verzekerde mij daarom dat hetgeen hij goedkeurde, ook de meening weergaf van Talma. Daar kon ik van op aan. Dat was op dinsdag. Woensdag vernam ik dat Talma van meening veranderd zou zijn. Koolen deelde me mede dat Talma hem gezegd had dat hij ’t volstrekt niet met mijn initiatief eens was; kon hij zich met mijn voorstel vereenigen, dan kon hij ’t zelf ook wel indienen. En was hij ’t er niet mee eens, dan kon hij ook niet aan de koningin adviseeren het wetsontwerp te teekenen. Bovendien, men zou maar zeggen: zie je wel, de wet is alleen gevallen door zijn koppigheid; had hij zelf de concessies gedaan, welke Aalberse nu doet, dan ware de wet met glans aangenomen. Dat klopte heelemaal niet met den brief dien ik van Talma gehad had! Donderdag kwam ik met ’t wetsontwerp klaar. Dr. de Visser en jhr. de Geer, twee Christelijk-Historischen, die tegen gestemd hadden, verklaarden zich met dit wetsontwerp wèl te kunnen vereenigen, omdat hun bezwaren ondervangen waren. Twee Anti-Revolutionairen, Duymaer van Twist en Van der Voort van Zijp, verklaarden ’t ook te willen teekenen, indien … Kuyper ’t goed vond! ’t Leuke is dat Kuyper ’s middags naast me kwam zitten: ‘Je bent zoo met ’n nieuwe bakkerswet bezig, hoor ik’. ‘Ja.’ ‘Je moet mij ’t ontwerp ook eens laten lezen’. ‘U krijgt ’t vanavond; u had aan Duymaer van Twist beloofd hem een exemplaar te geven, opdat hij er met u over zoude confereeren.’ ‘Och, Duymaer van Twist is ’n beste jongen, maar dat is toch niet bij ons de staatsman die zijn schouders onder dit werk moet zetten!’ De oude Bram wilde klaarblijkelijk zelf mee teekenen! Nu, dat moest Duympje maar met hem uitvechten. Ik sprak ’s morgens nog Talma: hij was boos en kriebelig; ’t ging niet naar zijn zin met de radenwet. Hij zei me dat er bij hem geweest waren die gezegd hadden … precies wat Koolen mij als Talma’s uitlating had overgebracht! Hij wilde er niet veel van weten. Vooral niet van ’t drieploegenstelsel. Ik confereerde nog met IJsselstein. Die vertelde me ook dat Talma geheel omgedraaid was. Er waren leden van de Eerste Kamer bij hem geweest die hem van ’t plan afkeerig hadden gemaakt. IJsselstein begreep er niets van: twee dagen te voren was Talma ’t er wèl mee eens geweest en had hem plein pouvoir gegeven! Toen ik donderdagavond in Noordwijk kwam, was mijn vaste overtuiging: ’t is mis. Alle werk en moeite is vergeefs geweest. Maar den volgenden dag was ’t Eerste Vrijdag! Van den aanvang af had ik ’t wetsontwerp al op dien dag gedateerd. Alle groote dingen in mijn leven heb ik op een Eerste Vrijdag gedaan of aangevangen. Heb ik daardoor steeds den bijzonderen zegen van het H. Hart op mijn werk gehad? Hoe het zij, dien vrijdag is ’t tòch tot indiening gekomen. Maar wat ’n drukke dag! Eerst een conferentie met De Geer. Hij had nog enkele technische bezwaren. Toen met dr. Kuyper: hij was ’t volkomen met ’t wetsontwerp eens (niet met de toelichting; daarin had uitdrukkelijk moeten staan, dat ’t verbod van patroonsarbeid principieel fout was!) Hij had ’t wel graag zelf meegeteekend, maar … met Passtoors samen deed hij ’t liever niet. Als ik echter Nolens of Van Nispen had gevraagd in plaats van Passtoors, dan zou hij ’t graag gedaan hebben. Maar in elk geval kon ik op zijn steun rekenen. Toen ministerraad. Ik had nog een onderhoud met Talma gevraagd en dit – indirect – aan den minister-president Heemskerk doen weten. Deze wenschte toen de conferentie ook bij te wonen. Bovendien waren ook aanwezig Colijn, minister van Oorlog, mr. Kolkman, Finantiën en even ook De Marees van Swinderen, Buitenlandse Zaken. De Regouts moesten alle twee in de Kamer zijn. Jammer, want Regout-Justitie was ’t heelemaal met me eens. Nu vergat ik nog ’t beroerdste incident te vermelden: op donderdagnamiddag was ’t vergadering van de Kamerclub geweest, – op mijn verzoek. Ik deelde daar mede, hoe ’t ontwerp luidde en dat ik ook twee Christelijk-Historischen en twee Anti-Revolutionairen bereid had gevonden mee te onderteekenen en dat Lohman en Kuyper zich ook met ’t ontwerp konden vereenigen. Toen kwam mr. Loeff los, van wat ben je me! Ik had de zaak totaal verkeerd aangepakt. Vóór iets te doen, had ik eerst een clubvergadering moeten vragen. Nu werd men voor ’n fait accompli gesteld. Vooral die krantenberichten – waaraan ik echter volmaakt onschuldig was! – hadden hem geërgerd; voornamelijk ’t bericht in De(n) Tijd dat er maar één lid ter rechterzijde zich niet met ’t nieuwe ontwerp kon vereenigen. Dat was natuurlijk hij! In elk geval, de club moest zich neutraal houden; wij moesten doen wat we niet laten wilden. Nolens verdedigde me krachtig; hij deelde mede dat ik geheel in overleg met hem als voorzitter van de club had gehandeld. Hij meende dat ik wel wat meer waardeering mocht hebben voor al de moeite die ik me getroost had om een oplossing te vinden; ook uit politiek oogpunt. Toch was dat een zaak van zeer groot belang. Loeff repliceerde: in elk geval moest uit de toelichting blijken dat ik geheel persoonlijk, op eigen risico, had gehandeld, zonder vooraf behoorlijk overleg gepleegd te hebben! Dit was te meer noodig, omdat men uit de onderteekening door leden uit de drie coalitiepartijen anders zou besluiten dat allen ’t er mee eens waren. Koolen deelde mee dat Talma er ook niets van weten wilde. Ruijs de Beerenbrouck en Bolsius wilden absoluut dat alleen Passtoors en ik ’t wetsontwerp zouden indienen, dus geen leden van andere partijen. Ik hield voet bij stuk; doch beloofde het gesprokene te zullen overwegen! Eenig besluit werd niet genomen. Maar ’t was ’n beroerde vergadering. Vooral de ontstemming van Loeff, voor wien ik de hoogste achting koester, was mij bitter onaangenaam. Vandaar dat ik donderdagavond geheel down in Noordwijk bij mijn vrouwtje kwam. Doch ik was in den ministerraad gebleven. Talma ontwikkelde zijn bezwaren tegen mijn wetsontwerp. Ik kon ze alle weerleggen. Heemskerk bleek ’t met me eens; Colijn hielp me krachtig: hij vond ’t een uitstekend werk, wanneer ik ’t wetsontwerp indiende en dan zoo spoedig mogelijk. Talma draaide langzamerhand bij, vooral nadat ik gezegd had: laat mij nu maar begaan; komt er een ongunstig voorloopig verslag, dan draal ik met mijn antwoord, zoodat ’t wetsontwerp niet meer in behandeling kan komen. Is daarentegen ’t voorlopig verslag gunstig, dan kunt gij zelf nog met ’n wetsontwerp komen, ik trek ’t mijne dan in. Aan Kolkman deelde ik de bezwaren van Loeff mee; vooral ook, dat men niet wilde dat andere partijen mee onderteekenden. Alle ministers waren echter van meening dat dat juist noodzakelijk was en dat ’t juist mijn grootste verdienste was dat ik een uitweg had weten te vinden dien ook De Visser en De Geer goedvonden. ‘Je moet ze nu door hun medeonderteekening vastleggen, anders laten ze je later in den steek’, zei Heemskerk. ‘En Loeff dan?’ vroeg ik. ‘Hem’, zei Kolkman, ‘zou ik maar kalm met rust laten; je gaat je gang; dan is hij 14 dagen boos en later leg je dat wel weer bij. Alleen, je mag hem niet zeggen dat ik je dat aangeraden heb!’ Daarna nog meer conferenties met Nolens en De Geer. Onderwijl sprak ik nog particulier Talma. Ik zei hem zeer ernstig: ‘Indien gij ’t niet met de indiening eens zijt, doe ik ’t niet. Ik doe niets tegen je. Om je niet in moeilijkheden te brengen heb ik zelf mijn tienurenmotie voorloopig opgeborgen. Bij alle wetten heb ik je gesteund, zoo goed ik maar kon. Ook in dit geval wil ik niets doen, wat je onaangenaam is. Je positie is waarachtig al zwaar genoeg!’ Talma gaf me daarop de hand, zeggende: ‘Ik heb nooit getwijfeld aan je goede bedoelingen jegens mij. Ook in dit geval niet. Ik ben nu ook overtuigd dat ’t goed is, wanneer ’t ontwerp wordt ingediend’. ‘Dus met je volle instemming?’ ‘Ja’. Zo scheidden wij. In elk geval was ik dus besloten het wetsontwerp in te dienen. Maar ik wilde nog een poging wagen om Loeff te paaien. Ik liet hem enkele wijzigingen zien. Zoo in de memorie van toelichting dat ‘ondergeteekenden persoonlijk te rade zijn geworden, enz.’ Daaruit bleek toch duidelijk dat ’t een persoonlijke daad van de onderteekenaars was, waarvoor niemand verantwoordelijk was dan zij alleen. Nolens kwam er ook nog bij. En – ’t resultaat was dat Loeff tenslotte zei: ‘Nu, zóó zou ik ‘t dan maar indienen’. ’t Was half zes! Wat ’n dag! En ’s avonds, bij den aanvang der avondzitting vroeg ik ’t woord en diende ’t wetsontwerp in. Toch nog op den Eersten Vrijdag! dagboekcahier 5 22/09/1912 zondag 22 september 1912 Dinsdag is de Kamer weer geopend. Ik behoorde tot de commissie van in- en uitgeleide van de koningin. Alles is zonder bokken afgeloopen. Bij het heengaan sprak H.M. mij aan en vroeg of ik dien dag nog uit Almelo was gekomen. Ik legde haar uit dat ik wel in ’t district Almelo gekozen was, doch te Leiden woonde. ‘O, dat is heerlijk voor u; dan gaat u zeker elken dag op en neer?’ Dit gesprek herinnert mij levendig aan ’t eerste onderhoud dat ik met de koningin-moeder had. De troonrede was sober. Ik schreef er een artikeltje over in De Voorhoede van zaterdag laatstleden. Tot president werd nummer 1 op de voordracht geplaatst en door de koningin ook benoemd: jhr. mr. O. van Nispen tot Sevenaer. Ik verheug me voor hem, pas 44 jaar oud, in deze groote onderscheiding. Hij verdient het. Voor ’t presidentschap der Kamer is hij als geknipt, indien tenminste zijn gezondheid sterk genoeg blijkt. Maar vooral merkwaardig is zijn benoeming, omdat hij de eerste katholieke president is. Op de beteekenis van dat feit wees ik in De Voorhoede van gisteren. Met de bakkerswet een paar lamme dingen gehad. Eerst een congres van ’t ‘Nationaal Comité voor de afschaffing van nachtarbeid in de bakkerijen’, waar mijn ontwerp scherp gecritiseerd werd. De ondergrond is deze: in dat Comité zitten vele kleine patroons. Dezen waren eigenlijk al mordicus tegen ’t tweede ontwerp-Talma: namelijk toen hij daarin na aanneeming der motie-Troelstra den feitelijken tienurendag had ingevoegd. Thans is deze oppositie openlijk uitgebroken. Ook van ’t midden- en grootbedrijf zijn al zeer afbrekende adressen ingekomen. Gelukkig echter wordt daarin betoogd als grootste grief! dat mijn ontwerp practisch precies op ’t zelfde neerkomt als ’t ontwerp-Talma. Dit is daarom zoo leuk, omdat de socialisten juist beweren dat ik ’t ontwerp-Talma zóó verzwakt heb, dat er bij mij van de afschaffing van den nachtarbeid niets terecht komt! Maar ’t lamste was een incident donderdag laatstleden in de Kamer. Door de oppositie – die n.b. tegen de wet-Talma stemde! – werd voorgesteld om mijn ontwerp thans onmiddellijk in de afdeelingen te behandelen. De bedoeling van dit voorstel was niet om de bakkers te helpen, maar om het afdeelingsonderzoek, dat voor de begrooting noodig is, zoodanig te verlengen, dat wij niet op tijd met de openbare behandeling van de invaliditeits- en ouderdomsverzekering kunnen aanvangen. Daarom stelde dr. Nolens voor de bakkerswet nu nog niet in de afdeelingen te brengen. Natuurlijk stemde ik ook voor zijn voorstel, wat me een hevig hoongelach van de oppositie bezorgde. ’t Was ook wel zuur. Maar ook tegenover Talma kon ik niet anders. Ik had hem beloofd dat mijn ontwerp niet de zijne in de wielen zou rijden. Ongelukkigerwijze werd ’t voorstel-Nolens verworpen, doordat enkele Christelijk-Historischen, met jhr. de Geer aan ’t hoofd, tegen ’t voorstel-Nolens stemden. De Geer was mij eerst komen vragen, wat ik deed. (Hij heeft mijn bakkerswet mee ondertekend). Ik zei: ‘Ik stem voor ’t voorstel-Nolens’. Hij: ‘Maar dat kunnen wij, voorstellers der bakkerswet, toch niet doen! U zult eens zien, hoe we uitgelachen worden’. ‘Daar ben ik ook vast van overtuigd. Maar ik laat me niet door de oppositie tegen het ministerie gebruiken’. Nu wordt De Geer als een man van karakter voorgesteld en geprezen, ik als een lafaard verfoeid! ’t Is eigenlijk heel niet moeilijk om in de liberale pers voortdurend als karaktervol te worden geprezen: je stemt steeds tegen de regering en met de oppositie! Zoo zijn Lohman, De Geer, e tutti quanti aan hun reputatie gekomen! Toch blijkt uit De Geer’s antwoord dat ’t nu juist niet karaktervastheid was die hem dreef!! Maar – de bakkerswet komt dus nu in de afdeelingen. ’t Is dus mogelijk dat ze vóór de verkiezingen nog zal behandeld worden. Dienzelfden donderdagmiddag had ik ook raadszitting. Ik spoorde dus gauw naar Leiden en kwam juist op tijd – om drie uur (de raad begint om twee uur) – om te kunnen deelnemen aan ’t debat over de vraag: moet een onderwijzeres die huwt ontslagen worden? De Vrijzinnigen zeiden: neen. Vooral prof. Carpentier Alting en prof. Heeres verdedigden dit standpunt. Ik was goed gewapend en kon al hun argumenten met cijfers weerleggen. ’t Schijnt dat ik ’t goed gedaan heb. Bij de replieken brachten zij zelf hulde aan mijn rede, maar … wegens ’t vergevorderd uur zouden ze maar niets antwoorden!! Ik had ze anders wel eens mijn betoog willen zien weerleggen! ’t Slot was: rechts tegen links werd ’t voorstel om de juffrouw te ontslaan verworpen. De burgemeester zei: ‘Ziezoo, voor mijn part krijgt ze nu ieder jaar een kind! Maar al komt ze deswegen ook geen dag meer in de school, van B en W is in geen geval nu meer een voorstel te wachten haar te ontslaan’. Volkomen juist! Alleen, ze zal wel geen kinderen krijgen. Dat was juist een van mijn sterkste argumenten: in Amsterdam hebben van de 93 gehuwde onderwijzeressen er 64 geen kind, 11 één kind en de rest 2 of 3!! ’t Is ontzettend. De vrijzinnigen noemden dat hoogst redelijk! Finis – Meteen komt vader Lunter s.j.[4] dagboekcahier 5 29/09/1912 zondag 29 september 1912 Klokslag twee uur kwam verleden week pater Lunter. Hij kwam mededeelen dat hij voorgoed Katwijk met Mariëndaal ging verwisselen! Welk een tijding! Dien goeden vader Lunter ben ik veel verschuldigd, eerst al in Katwijk, waar hij mijn trouwe raadsman was, vooral nadat Phons was heengegaan en verder heel mijn studenten- en huwelijkstijd door! Hoe leefde hij steeds met ons mee in lief en leed! En nu, op zijn leeftijd, naar het onbereikbare Mariëndaal! Toen ik dan ook zei: tot weerziens, antwoordde hij, ja, ja, tenminste in ’t vagevuur! Ik vrees dat hij gelijk heeft. Dinsdagavond ben ik hem nog eens gaan opzoeken. Donderdag vertrok hij. Naar Mariëndaal zond ik ’n groot portret van me; dat zal hij wel aardig gevonden hebben.[5] Overigens ’n rustige week. ’n Massa brieven ‘geschreven’, dat wil zeggen grootendeels gedicteerd op de Edisons dicteermachine. Deze doet ’t nu prachtig! In een paar uur dicteer ik nu meer brieven dan ik er anders in een week schrijven kan. Van Ans goede berichten. Ze vindt de Ursulinen zoo streng. Kan geen kwaad! mits – rechtvaardig.[6] Vandaag vergadert de Rooms-Katholieke Bakkersbond. Ik vermoed dat die vergadering gunstiger voor ons wetsontwerp zal zijn! Van Lauret, de voorzitter of secretaris, ontving ik een brief, waarin hij ons raad vroeg. Mijn gecopieerd antwoord ligt in ’t ‘dagboek-materiaal’. De Notenkraker van vandaag heeft ’n gemeene plaat: mr. Chronos Aalberse zijn eigen kinderen opetende. Op de grond liggen de botjes der tienurenmotie; en ik ben bezig ’t bakkerswetmormel op te eten. In een lang bijschrift ’n heel verhaal over den paus, etc. etc. Ligt in de platencollectie. Deze begint al aardig groot te worden. [Lize klaagt er altijd over, dat Hahn me zoo ijselijk mager teekent: net of ik ’t niet goed bij haar heb!! Vanavond komt broer Jo. We kunnen dan nog eens ouderwets praten!] [7] Deze week bestaat de Voorhoede vijf jaar! Waar is de tijd gebleven? Daar heb ik ook al heel wat mee doorgemaakt! dagboekcahier 5 06/10/1912 zondag 6 october 1912 Een rustige week, betrekkelijk. Dinsdag tot vrijdag in de afdeelingen de begrooting onderzocht. We zijn tot hoofdstuk V gekomen. Nogal prettige afdeeling. Van links alleen Roodhuyzen, Patijn, De Jongh en De Klerk. Van rechts was ik de voornaamste woordvoerder, daar Lohman als rapporteur voor hoofdstuk I aan de algemeene beraadslagingen weinig deelnam. Ging vooral over de sociale politiek, benoemingen, motu proprio over ’t privilegium fori der geestelijken. Op alle drie de punten kon ik flink afbijten. Na afloop kwamen de Anti-Revolutionairen me bedanken dat ik ’t ministerie zoo krachtig verdedigd had en vooral Talma. ’t Algemeen debat duurde drie dagen. Bij de hoofdstukken heb ik minder te vertellen. Dinsdagmiddag een fel debatje in de Kamer. Van Nispen (voorzitter) stelde voor om 15 october met de invaliditeits- en ouderdomsverzekering een aanvang te maken. Heftige oppositie van links: […][8] Goeman Borgesius, Treub, Duys, Patijn. Allemaal: overhaasting! ’t Voorstel ging er rechts tegen links door. We krijgen dus nu een zware tijd. Ik ben bezig met ’n amendement om in de lagere loonklassen de arbeiders niet de helft, maar een kleiner percentage van de premie te laten betalen en de werkgevers in verhouding hooger. In ’t Katholiek Sociaal Weekblad van gisteren heb ik dit verdedigd. Ook reeds verleden jaar bij de behandeling van de ziekteverzekering (algemeene beschouwingen). Ik heb er aan Talma over geschreven, hoe ik de zaak wilde regelen, ten deele tegemoetkomende aan de door hem in de commissie geopperde bezwaren. ‘k Ben benieuwd naar zijn antwoord. De Voorhoede kwam gisteren schitterend uit met twintig bladzijden! Twaalf ervan waren gevuld met bijdragen van ± 70 heeren. Van Loeff tot Ariëns! Wie had zoo iets vóór vijf jaren durven denken? Toen zaten we midden in de schandelijkste campagne die ooit tegen me gevoerd is. Te schandelijker, waar de eenige eigenlijke oorzaak was: vrees bij de katholieke dagbladen dat wij van De Voorhoede spoedig een dagblad zouden maken. De hoofdredacteur van De(n) Residentiebode – jhr. van Nispen – heeft me dat laatst nog ruiterlijk toegegeven! En toch … we zijn er practisch gekomen! Meer dan 25000 abonnés!! dagboekcahier 5 13/10/1912 zondag 13 october 1912 Vrijdagochtend een lange conferentie met Talma gehad. Ik bekende eerlijk dat ’t departement mijn regeling der premiebetaling beter vond dan de zijne. Hij bleef echter bij zijn bezwaren. Verschillende kon ik geheel weerleggen, wat hij toegaf. Andere moest ik als juist erkennen. Doch de vraag is: zijn de bezwaren tegen zijn stelsel (patroon en arbeider ieder de halve premie in alle, ook de laagste loonklassen, en dit zoowel bij ziekte- als invaliditeits- en ouderdomsverzekering!) niet heel wat grooter[9]. Ik beloofde hem mijn amendement op artikel 194 technisch uit te werken en hem toe te zenden; hij zou dan voor de bezorging ter griffie zorgen, indien hij geen bezwaren had tegen de uitwerking als zoodanig. Hij zal ’t amendement alleen op practische gronden bestrijden, doch de aanneming niet ontraden, maar geheel aan de Kamer overlaten. Ik heb dus wel een goede kans! Deze week tweemaal in Amsterdam geweest voor de commissie van beroep lager onderwijs. Ik heb de commissie, die er eerst anders over dacht, kunnen overtuigen dat het ontslag onrechtmatig was gegeven. Met algemeene stemmen werd het ontslag vernietigd! Dinsdag beginnen we met de behandeling der invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Dat wordt een zware tijd voor me. Afspraak is dat er van rechts zoo weinig mogelijk bij de algemeene beschouwingen zal gesproken worden. Ik denk een korte rede te houden tegen de staatspensioneering, ook tegen de blijvende staatsbijdrage. Een praeludium voor de verdediging van mijn amendement betreffende de verdeeling der premiebetaling! Ik heb nog geen tijd gehad me te prepareeren. Maar ik denk dat ’t zóó ook wel zal gaan! Thuis alles nog rustig! De kleine Jan laat op zich wachten! Dat ziet er slecht uit voor de volgende week, wanneer ik alle dagen in de Kamer moet zijn.[10] Niet erg rustig! om zóó te moeten speechen! dagboekcahier 5 20/10/1912 zondag 20 october 1912 Ziezoo, dat is van de week goed afgeloopen. Vrijdagmiddag kwam ik aan ’t woord. Eerst hadden gesproken De Jong (Liberale Unie), Schaper, Treub en Hugenholtz. Allen tegen ’t ontwerp invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Treub echter óók tegen staatspensioneering. Vrijdagmiddag kwam eerst de Anti-Revolutionair Van Vliet met ’n kort speechje, daarna ik. ‘k Heb bijna twee uur gesproken geheel voor de vuist. ’k Had alleen wat punten opgeteekend. Tot nu toe had ik mijn kamerredevoeringen steeds voor ’t geheel of althans voor de moeilijkste passages op schrift. ’k Heb ’t er nu op moeten wagen, omdat ik geen tijd had om me voldoende te prepareeren. En … ’k heb ’t nog nooit zoo goed gedaan. ’k Was zelf er verbaasd over dat ’t zoo lekker ging. Wat had ik de Sociaal-Democraten en de Liberale Unie er heerlijk tusschen. Anders interrompeeren ze me altijd, nu werden ze hoe langer hoe stiller. Talma genoot. Toen ik uitgesproken had, klonken er – buiten alle gewoonte in ons parlement! – van rechts bravo’s en Talma kwam met groote stappen naar mijn plaats loopen om me ’n hand te geven: ‘’t Was uitstekend! Prachtig! Ik dank je recht hartelijk!’ Je kon zien dat ’t echt gemeend was. Ook verschillende katholieke en Anti-Revolutionaire leden kwamen me handje-drukken: ook al een heel ongewoon verschijnsel in onze prozaïsche Tweede Kamer. Zeker omdat ik zooveel geciteerd had uit een rede van Jaurès, sloop hier deze Fransche handelwijze even in. ‘k Was benieuwd, hoe de pers zou oordeelen. Behalve voor mijn maiden-speech heb ik links vrijwel altijd een slechte pers gehad. Zelfs Elout van ’t Handelsblad, die anders ook wel eens waardeerend over rechtsche kamerleden kan schrijven, heeft me steeds afgekamd. Hoe zou ’t nu zijn? Telegraaf (overzicht-schrijver: de Unie-liberaal Hans) en ’t Vaderland (hoofdorgaan der Liberale Unie) vonden mijn rede slap en weinig overtuigend. Hans had zelfs de onhebbelijkheid om te beweren dat hij den indruk kreeg dat ik met evenveel pleizier ook de tegenovergestelde meening zou verdedigd hebben! Maar … Handelsblad en Nieuwe Courant vol éloges, klemmend, bondig,helder, etc. Vooral van de Nieuwe Courant, die in mij altijd de personificatie van ’t ‘Roomsche staatssocialisme’ fel en hatelijk heeft bestreden, viel me dat nog al mee. ’t Aardigst was de opmerking dat ik in dit debat eigenlijk ’t sterkst en ’t krachtigst stond, omdat ik geen oude plunje had: steeds mezelf gelijk gebleven, steeds dezelfde sociale meeningen verdedigd. Wat me ook wel genoegen deed, was dat nu – voor ’t eerst!! – ook onze katholieke Maasbode eens vol waardeering was . Tot nu toe heeft De Maasbode me altijd doodgezwegen. Toen ik bij de ziekteverzekering op 22 mei een groote principieele [rede] had gehouden, die middelpunt bleef van ’t geheele debat: Troelstra wijdde er een paar uur aan!, had De Maasbode zelfs heelemaal geen ‘overzicht’. En van de replieken werd wel aangegeven wat de Sociaal-Democraten hadden gezegd, maar van mij werd gezwegen. ’k Heb dus blijkbaar nog al goed uitgepakt, dat nu De Maasbode zelfs zijn geheel overzicht aan mijn redevoering wijdt. Tijd, Centrum, Residentiebode en andere katholieke bladen zijn vol lof : Het Centrum had zelfs behalve een overzicht nog een apart artikeltje om op de uitlatingen van Handelsblad-Nieuwe Courant te wijzen, maar dat is niet zooveel bijzonders: die waren ook vroeger vaak zeer waardeerend. Alles bij elkaar – ik schijn een gelukkigen middag te hebben gehad. Voortaan schrijf ik mijn redevoeringen niet meer: ’k heb nu gezien dat ’t met enkel met wat aanteekeningen veel beter gaat. Reeds bij de ziekteverzekering sprak ik een deel mijner groote rede alleen met behulp van aanteekeningen en ook toen werd juist dat deel ’t beste gevonden. Thuis alles nog rustig. ’t Wordt weer, zooals de bakers zeggen: een luie meid! Waar blijft dan de tweede zoon? Piet moet toch een broertje hebben![11] Woensdag groote meeting voor de Katholieke Sociale Actie, waarop ik met pater de Greeve moet spreken. dagboekcahier 5 27/10/1912 zondag 27 october 1912 Hoe schitterend is deze week onze Katholieke Sociale Actie-meeting verloopen! De groote zaal van de gehoorzaal was stampvol! Zeker wel 1100 menschen. ’t Resultaat is: meer dan 300 donateurs gaven zich op. Er waren er tot heden in Leiden maar 60! Het kamerdebat over de invaliditeits- en ouderdomsverzekering gaat nog lustig voort. We zijn altijd nog aan den eersten termijn. ’t Is voor mij een raadsel dat mijn rede zoo ingeslagen is! Zelfs Troelstra sprak er met hem anders geheel ongewone waardeering over. Ik had gehoord dat hij dit in een particulier gesprek had gedaan. Dat was meer gebeurd. Toen ik op 22 mei mijn groote rede over de ziekteverzekering hield, interrumpeerde Duys. Troelstra zei hem toen: ‘Hou je stil. Dat is een mooie redevoering, ’t is een mooi stuk werk. Hij is de eenige die een afgerond systeem weet te ontwikkelen.’ Maar nu zei hij in ’t openbaar (Handelingen 25 october 1912, blz. 237): ‘Dit is wel duidelijk dat, zooals ook thans weer de discussiën zijn geloopen, de voorstanders van staatspensioneering op geen enkel punt in hun overtuiging zijn geschokt. Ik wil gaarne erkennen dat de heeren Aalberse en Rutgers, daarbij helaas geholpen door een van de leden der linkerzijde, den heer Treub, hun uiterste best hebben gedaan, en lang niet zonder talent, om hun stelsel te verdedigen. Wij hebben den heer Aalberse nog nooit zoo goed gehoord, alleen is het jammer dat men dit moet zeggen van speeches die in de verkeerde richting werken, zoodat men slechts een literarisch en technisch genot heeft gesmaakt. De rede van den heer Aalberse was van zijn standpunt een knap stuk werk.’ Ik bloosde erbij! De volgende week replieken. Als ik maar eenigszins kan, hoop ik nog eens flink van wal te steken. Ik heb prachtig materiaal bij elkaar om de Unie-liberalen en Vrijzinnig-Democraten nog eens flink in den hoek te duwen met hun plotselinge bekeering tot de staatspensioneering! Maar – bij replieken is ’t altijd eenigszins onaangenaam spreken. Nog steeds geen Jantje!! …[12] dagboekcahier 5 03/11/1912 zondag 3 november 1912 [Nog steeds geen Jantje!… ’t Begint nu penibel te worden! Niet, dat ik me ongerust maak: ze zijn allemaal een paar weken later gekomen dan we gedacht hadden,][13] – maar morgen moet ik naar Utrecht: vergadering Centrale Raad voor de Katholieke Sociale Actie. Zal ik kunnen gaan? ’t Is een hoogst belangrijke vergadering. We staan met de Katholieke Sociale Actie op een keerpunt. ’t Geld is op – en we moeten veel meer gaan doen. Twee gewichtige punten! Zeven jaar heb ik ’t nu volgehouden, niettegenstaande allerlei tegenwerking en onaangenaamheden. Door de statuten-wijziging heb ik dien strijd thans gewonnen. De baan is nu vrij voor de toekomst. Ik wil nu groote cursussen van vier weken gaan geven, een film-centrale oprichten ter bestrijding der slechte cinéma’s, een bureau voor persinformatiën enz. Maar zonder geld doen we niets. En ’t geld is op. In 1905 brachten we f 24.000,– bij elkaar. Daarmee zijn de oprichtingskosten betaald en de jaarlijksche tekorten gedicht. Maar thans is daarvan nog maar f 2000,– over! Bovendien wou ik ’t vroegere gebouw van Futura koopen. Futura heeft dit voor f 600,– per jaar gehuurd met recht van koop voor f 10.000,–. Indien ik daar nu f 7000,– hypotheek op kan krijgen, kunnen we ’t gebouw met f 3000,– betalen. Over al die plannen moet morgen gesproken worden. Als ik er nu niet zijn kan! … Overigens goed nieuws: prof. Aengenent deelde me mede dat de bisschoppen een oproep om geld willen ondersteunen. Dat is dus – ook afgezien van ’t geld – een enorme moreele steun voor ons werk. Ik weet niet, hoe dankbaar ik Onze Lieve Heer zijn moet dat Hij alles zóó ten beste heeft geleid! Hoe heeft men mij, ook bij de bisschoppen, beklad, als modernist en socialist afgeschilderd! En thans – dit openlijk bewijs van vertrouwen! In de Kamer nog steeds algemeene beschouwingen over de invaliditeitsverzekering. Je reinste obstructie. Duys hield een rede van negen uren! Talma’s antwoord was niet bijzonder goed. Hij kan ’t beter. dagboekcahier 5 10/11/1912 Leiden 10 november 1912[En nóg steeds geen Jantje! … ’t Wordt nu toch waarlijk tijd!][14] De Centrale Raads-vergadering van de Katholieke Sociale Actie is puik verloopen! Wat ’n verschil met vroeger! Donderdagavond over elven zijn eindelijk de algemeene beschouwingen over de invaliditeitsverzekering afgeloopen. Van mijn repliek is niets gekomen, door mijn eigen schuld. Ik heb namelijk bewerkt dat we voor rechts geen van allen repliceerden. Alleen Lohman maakte een uitzondering. Dat heeft heel wat tijd gescheeld, want niet alleen dat wij niet praatten, maar de oppositie kreeg er ook heel wat minder repliekstof door! Ik maak nu van mijn repliek maar wat artikeltjes voor Voorhoede en Katholiek Sociaal Weekblad. Deze week in de Kamerclub eens flink op mijn poot gespeeld. Woensdag namelijk ging er een lijst rond om op te teekenen door allen (van rechts namelijk) die een gemeenschappelijke vergadering der rechterzijde wilden. Ik weigerde: 1. omdat ik zulk een stap tot fusie een stap tot ruzie acht en principieel niet onbedenkelijk: wij moeten onze zelfstandigheid bewaren; en 2. omdat ’t eigenlijk tegen dr. Nolens was gericht. Ze vinden hem te slap; er moest tegen de obstructieve langpraterij van links veel scherper worden opgetreden, sluiting van debat, dauer-vergaderingen tot ’s nachts 2, 3 uur en dergelijke. Achter dit alles zit minister Regout (Waterstaat) en van rechts ook Duymaer van Twist, een onbekookte heethoofd. Om punt 2 vroeg ik een clubvergadering. Ik meen dat als men grieven heeft tegen onzen voorzitter, dan moet men daarom niet achter zijn rug gaan mieren, maar er in onze eigen club mee voor den dag komen. Bovendien, dergelijke geweldmaatregelen tegen obstructie acht ik absoluut fout: haalt niets uit bij ’n wet van 400 artikelen; wat je bij de algemeene beschouwingen mist, wordt je bij de artikelen dubbel en dwars toch weer ingepeperd. Bovendien: wij worden ook wel weer minderheid en ik wil niet zelf antecedenten stellen die later tegen ons kunnen worden aangevoerd! Tenslotte: heel die obstructie is niet populair. Zelfs liberalen spreken er schande van: vier weken alleen voor algemeene beschouwingen! Nu stond ik hierin des te sterker, omdat ’t voorstel dat wij niet zouden repliceeren, juist van mij was uitgegaan. Ik wilde dus ook wel meer spoed, doch niet door geweldmaatregelen tegenover de minderheid. Dit heb ik in de club maar eens wat scherp gezegd, vooral ook om dat gemier tegen Nolens. Misschien wat te scherp; ’t was wel zoo kwaad niet bedoeld geweest. Maar … principiis obsta! Overigens is ’t razend druk. Deze week geen enkelen avond thuis geweest; maandag: Utrecht; dinsdag: Kamer; woensdag: gemeenteraad; donderdag: Kamer; vrijdag: commissarissen gas- en electriciteits-fabrieken; zaterdag: commissie voor de statistiek. En de volgende week ziet ’t er al niet veel beter uit![15] dagboekcahier 5 01/01/1913 [begin januari 1913] [...] trein. Groote vreugde. Wat heeft ze tot half zes al niet afgebabbeld! Maar ze maakt ’t er uitstekend en ofschoon ze een jaar lang wegens ligkuur (ze groeit te hard en liep voorover) niets had mogen leeren, was ze thans al reeds no. 1 in de klas. ’k Heb haar tot belooning heerlijk laten smullen van haar lievelingskost: zuurkool met spek![16] Vrijdag voor acht dagen met prof. Aengenent naar mgr. de aartsbisschop geweest om over de Katholieke Sociale Actie en de Roomsch-Katholieke Vrouwenbond te praten. Monseigneur was bijzonder goed te spreken. De aankoop van ’t oude Futura-gebouw voor de Katholieke Sociale Actie vond hij uitstekend. De oprichting van een naamlooze vennootschap ter bestrijding der verkeerde bioscopen juichte hij zeer toe. De bedoeling is dat de winst uitsluitend aan de Katholieke Sociale Actie ten goede komt. De stukken heb ik van de week afgekregen. Op politiek gebied groote verwarring. Ommen, het vroegere district van dr. Kuyper, is door de tuchtelooze Christelijk-Historischen afgesnoept. In De Voorhoede dreig ik met verbreking der coalitie. Maar eilacie ... we hebben de kerels noodig, wanneer we de linkerzijde niet in de meerderheid willen laten komen. ’t Is wel jammer. Steeds meer raak ik er van overtuigd dat de Christelijk-Historischen onder de protestanten niets anders zijn dan wat vroeger bij ons waren de liberaal-katholieken. We zijn druk aan ’t onderhandelen om de Leidsche Courant door Futura over te [laten] nemen. Wat zullen de lui nijdig zijn, als dat publiek wordt! ’k Heb dan ’t Katholiek Sociaal Weekblad voor de ontwikkelde katholiek (’t aantal abonnés is dit jaar met ruim 100 gestegen!), De Voorhoede met zijn meer dan 25000 abonnés, terwijl er nog voortdurend bij komen. En nu bovendien een dagblad! Wel is ’t op ’t oogenblik een plaatselijk blad, voor Leiden en omstreken, maar natuurlijk is ’t mijn bedoeling om er een algemeen volksdagblad van te maken, een echt populaire krant, niet met veel geleerdheid, maar met korte, pittige artikeltjes en vooral veel nieuws! Dat willen de menschen nu eenmaal. Waarom zouden we dan binnen de grenzen van ’t geoorloofde onze kranten niet zóó maken als de lezers ze graag willen hebben? Ik geloof dat we er in zullen slagen een krant te maken die ’t tot ± 20.000 abonnés brengt. Zóó heb ik feitelijk onze geheele katholieke beweging in handen. Met Gods hulp hoop ik haar in de goede richting te leiden. dagboekcahier 5 18/01/1913 zaterdag 18 januari 1913 Heden was ’t de verjaardag van mijne lieve moeder. Verleden jaar waren we nog, als steeds op dien dag, allen bij haar ten eten. Wie dacht toen, wat ons zoo spoedig boven ’t hoofd hing! ’t Is nu al bijna een half jaar dat zij overleden is. Maar geen dag gaat er voorbij of ik denk nog aan haar.[17] Ook in een ander opzicht is ’t heden een treurige dag: vanmorgen om 8 uur is mr. E.R.H. Regout, minister van Justitie, overleden. Zijn dood is een zware slag voor het ministerie en voor onze katholieke partij. Hij was een krachtige figuur, catholique avant tout, hoogst bekwaam, uitstekend redenaar en ook bij den tegenstander zeer gezien. Het meest ben ik met hem in aanraking gekomen in de Katholieke Sociale Actie en in de Tweede Kamer. In de Katholieke Sociale Actie werd hij in 1906 gekozen tot voorzitter van het diocesaan comité van ’t bisdom Haarlem. Bij de oprichting in 1905 was ik tot voorzitter gekozen. Toen de organisatie echter tot stand was gekomen, achtte ik ’t beter om als zoodanig te bedanken, omdat ik tevens algemeen secretaris was. Op mijn verzoek stelde mr. Regout zich [toen][18] beschikbaar. In den regel waren wij ’t eens. Samen hebben we de ‘Haarlemsche Hanze’ – de Roomsch-Katholieke Diocesane Middenstandsbond – gesticht. In mijn strijd met Ruijs en Van Wijnbergen echter stond hij – zwager van Van Wijnbergen – aan de zijde van Ruijs. Eenmaal is ’t tot een hevige uitbarsting gekomen, die aanleiding gaf tot het maken van de nieuwe statuten. Zijn benoeming in 1910 was aanleiding dat hij in de Katholieke Sociale Actie vervangen werd door dr. Meuleman, die geheel aan mijn zijde stond, zoodat de nieuwe statuten geheel in mijn geest uitvielen. Doch ook waar mr. Regout ’t niet met me eens was, heb ik nooit eenig bij-oogmerk bij hem voorondersteld: het was nooit een persoonlijk, steeds een zakelijk verschil. De wederzijdsche waardeering heeft er ook nooit onder geleden, gelijk hij mij, minister geworden, nog eens uitdrukkelijk verzekerde, mondeling, in antwoord op een briefje dat ik hem, ter gelukwensching, had geschreven. Steeds heb ik mij van harte verheugd over het kranige figuur dat hij als minister van Justitie maakte. Nooit schroomde hij om als geprononceerd katholiek voor den dag te komen. Veel goeds deed hij, onder andere door de stichting van ’t eerste retraitehuis in ons land. God moge hem vergelden het vele goede dat hij in zijn leven heeft gedaan! Jammer [genoeg] is er de laatste weken niets gekomen van opteekenen. En toch was er stof te over! De begrootingsdebatten in de Kamer, waarbij vooral de minister-president Heemskerk zoo uitstekend voor den dag kwam; de uitbreiding van de werkzaamheden van ’t Centraal Bureau door de stichting van een film-centrale ter bestrijding van ’t bioscope-gevaar ; de oprichting van de Roomsch-Katholieke Vrouwenbond, waarvoor ik de statuten maakte, die onveranderd door ’t Doorluchtig Episcopaat werden goedgekeurd, behalve ’t ééne punt: dat ’t algemeen secretariaat van de vrouwenbond moet gevestigd worden in ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie, wat op verlangen van mgr. Callier weer geschrapt werd, nadat hij eerst gezegd had dat dit een conditio sine qua non was!; de plannen tot verhuizing van ’t Centraal Bureau; de uitnoodiging om regent te worden van het Roomsch-Katholiek Wees- en Oude-liedenhuis op de Sint Jacobsgracht; mijn bezoek aan mgr. Callier; het nieuwe verdachtmakingsartikel van rector Thompson; het wetsontwerp op de christelijke feestdagen ; de onderhandelingen over ’t overnemen van de Leidsche Courant; enz. enz., stof te over! Misschien dat ik morgen ’n uurtje tijd kan vinden om ’n paar van die punten wat nader uit ter werken. dagboekcahier 5 25/01/1913 zaterdag 25 januari 1913 Woensdagavond gaf jhr. van Nispen, de voorzitter van de Tweede Kamer, zijn eerste officieele diner. Er waren slechts twaalf genoodigden. Behalve minister Talma de voorzitters der kamerfracties: Drucker, Borgesius, Van de Velde, De Savornin Lohman, Nolens. Van de oud-liberalen was er niet mr. Tydeman, maar mr. de Beaufort. Verder enkele andere kamerleden, waaronder – waarom? – ik. Ik vermoed dat hier de oud-voorzitter van de Katholieke Sociale Actie meer mijn gastheer was dan de voorzitter van de Tweede Kamer. Hoe ’t zij – ’t was een echt gezellig diner. Ik zat naast mr. Drucker. Toen we na ’t diner een sigaar gingen[19] [...] ad interim te blijven beheeren. Ik achtte dit zeer verkeerd. De psychologie van ons rechtsche kiezerscorps is na de algemeene begrootingsbeschouwingen beslist – ten gunste van ’t ministerie – veranderd. De mooie rede van Heemskerk, den minister-president, vooral het positieve regeeringsprogram, zijn ingeslagen. Men voelde er krachtsbewustzijn in dat de regeering kwam met een program ook voor nà de verkiezingen. Bleef nu de portefeuille van Justitie onbeheerd dan ging dit goede effect weer verloren: men zou er zwakheid in zien; een openlijk, door de regeering getoonde, vrees: we hebben veel kans ’t bij de verkiezingen in juni te verliezen. Nolens zei, dat hij ’t uit dit oogpunt niet bezien had. Hij gaf me echter gelijk. Vrijdagavond zou Heemskerk bij hem over de vacature komen praten en hij[20] dagboekcahier 5 01/02/1913 [begin februari 1913] [...] Waterstaat (mr. L. Regout, broeder van R. Regout) heeft daaraan spoedig een einde gemaakt, doordat hij den premier (mr. Heemskerk) opmerkzaam heeft gemaakt dat mr. Ledeboer de raadgever was van zijn broer tijdens hij minister was. En Waterstaat stond erop dat mr. Ledeboer zou worden gevraagd niet alleen, maar deze heeft mr. Ledeboer weten te bewegen dat hij het zou aannemen. Zoo is het gegaan.’ Het is al vrijwel bekend. In de Kamer vond men de keuze van een bekeerling, zoo vlak voor de algemeene verkiezing, taktisch een groote fout. Ik geloof dat ook, ofschoon overigens de keuze zeker voortreffelijk is. dagboekcahier 5 08/03/1913 zaterdag 8 maart 1913 Een maand lang teekende ik niets op, omdat … er te veel gebeurde! Wat ware er niet te vertellen geweest over de behandeling der invaliditeits- en ouderdomsverzekering in de Tweede Kamer en over de groote vergadering te Amsterdam, over de onderhandelingen tusschen de coalitie-partijen, over mijn installatie als regent van ’t R.C. Armbestuur en Wees- en Oudeliedenhuis te Leiden, over de nog altijd ad interim beheerde portefeuille van Justitie, over de onderhandelingen betreffende de overneming van de Leidsche Courant, over de verhuizing van het Centraal Bureau uit mijn huis naar tien huizen van me vandaan; over mijn kantoor, dat gansch niet naar mijn zin gaat, over de onderhandelingen met Talma en Heemskerk betreffende de ziekteverzekering, over … doch laat ik mijn opsomming maar staken en liever ’t beetje tijd dat ik nog heb thans besteden om alvast wat op te teekenen. Justitie. De portefeuille van Justitie wordt nog steeds ad interim door mr. Heemskerk beheerd. De vorige week schijnt definitief besloten te zijn dat dit interim tot na de juni-verkiezingen zal voortduren. Blijkbaar heeft mr. Ledeboer ’t niet aangedurfd er zijn positie van advocaat-generaal aan te wagen of heeft men hem als bekeerling toch niet zoo vlak voor de verkiezingen aangedurfd. In elk geval, voorloopig is die questie van den baan. En na juni zijn er liefhebbers genoeg! Almelo. In Almelo heeft verleden zondag de centrale raad der centrale kiesvereeniging me weer met algemeene stemmen als candidaat aan de aangesloten kiesvereenigingen voorgedragen. Daar is dus blijkbaar geen kou aan de lucht en zal ik dus in juni wel weer voor vier jaar ingehuurd worden. Invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Dit wetsontwerp werd gisteren met 54 tegen 35 stemmen aangenomen: rechts tegen links! Treurig en schandelijk is de houding van de oppositie geweest. In De Voorhoede van heden heb ik ongeveer anderhalve bladzijde over dit feit volgeschreven. Onder verwijzing daarnaar kan ik hier kort zijn. Mijn amendement betreffende de lage loonen is met slechts drie stemmen meerderheid aangenomen, nadat er drie volle dagen over gedebatteerd was! Voor de christelijke arbeiders is dit een groote voldoening, daar de wet er voor hen veel aannemelijker door is geworden. Jammer, dat er van rechts zóóvele tegenstemmers waren, dat ik er niet zonder de hulp der sociaal-democraten gekomen ben. Ik zag dit aankomen en bracht daarom vlak voor de stemming nog een wijziging in mijn amendement aan: ik vermoedde niet zonder grond, dat ik er dan met rechts alleen komen kon, terwijl dan de sociaal-democraten tegen zouden stemmen. Bovendien ware er – ’t was vlak voor de pauze – terstond gestemd, dan ware ’t ongewijzigd amendement met drie à vier stemmen meerderheid verworpen geweest. Troelstra vroeg echter terstond het woord en vroeg uitstel tot na de pauze. Toen stelde hij als sub-amendement weer voor, wat ik uit mijn amendement gelicht had. Er werd niet meer over gepraat, maar terstond gestemd. Daardoor waren enkele rechtsche leden nog afwezig. Zóó kwam ’t dat de geheele linkerzijde – op Van Karnebeek na – met vier katholieken (Nolens, Ruijs, Bolsius en Jansen) vóór Troelstra’s subamendement stemden dat nu met 39 tegen 34 stemmen werd aangenomen. Zóó was dus mijn amendement weer in zijn oorspronkelijken vorm hersteld. Het werd toen aangenomen met 40 tegen 37 stemmen! Dat was meer geluk dan wijsheid. Vóór stemden Van Veen en Duynstee uit protest tegen de houding van links die vóór ’t subamendement-Troelstra gestemd had om zóó ’t hele amendement te doen vallen. Ook stemde vóór Arts, die juist binnen kwam en niet wist dat mijn amendement weer zijn oorspronkelijke vorm had! Bovendien kwamen kort na de stemming nog binnen Lohman en Koolen die ook tegen zouden gestemd hebben! ’t Kan raar loopen! Maar in elk geval, ík ben er blij mee, want de wet is er beslist door verbeterd! Gisteren was de eindstemming over de wet. Gelijk gezegd, ze werd aangenomen, rechts tegen links. En terwijl wij ons verdrongen om Talma om hem geluk te wenschen, bleven de vrijzinnigen allen zitten! ’t Was meer dan schandelijk! Rede Amsterdam. Op 4 maart heb ik te Amsterdam, voor de gezamenlijke Roomsch-Katholieke kiesvereenigingen een rede gehouden over het concentratie-program. ’t Kwam me al heel slecht uit! Midden in ’t debat over mijn amendement. ’s Morgens hield ik in de Kamer een uitvoerige repliek op Treubs felle, tegen mij gehouden, rede. ’s Middags repliceerde hij weer heel scherp. Den volgenden dag moest ik hem nog even beantwoorden. Na de zitting moest ik mijn stenogram nog corrigeeren, terwijl we om 4 uur een zeer belangrijke clubvergadering hadden, waarin besloten werd om na Paschen niet de tariefwet, maar de ziekteverzekering te behandelen. Haast je rep je om half 6 naar Amsterdam. In de trein moest ik mijn rede nog nazien; ’k had er niets aan kunnen doen; ’k had alleen wat materiaal bij me gestoken! Kwart voor zeven was ik te Amsterdam; ging in Americain eten en 8.20 was ik in ’t gebouw der St. Josefs-Gezellenvereeniging. Hoewel de vergadering eerst om half 9 begon, moest men toen al de deuren sluiten, omdat de zaal stampvol was! Er waren 1200 zitplaatsen, maar alle zijpaden stonden ook nog propvol. ’t Was ’n magnifique gezicht, die groote, eivolle zaal, die blijkbaar ook zeer sympathiek gestemd was. Reeds bij ’t binnenkomen werd ik met gejuich ontvangen, dat zich nog eens herhaalde, toen ik mijn rede zou aanvangen. Zoo kwam ik zelf in de stemming en … ik heb twee uur aan een stuk gesproken. ’k Geloof niet dat ik ’t ooit zoo goed gedaan heb. Na afloop kwam aan ’t gejuich geen einde; telkens begonnen ze weer opnieuw. ’s Nachts logeerde ik bij mijn heerbroer en ’s morgens om 9 ½ vertrok ik weer naar Den Haag, waar ’t debat over mijn motie nog van 11 tot 2 uur werd voortgezet! En toen kon ik nog niet naar huis, want toen kwam een uitnoodiging van mr. Heemskerk om ’s avonds om 8 uur met Talma over de ziekteverzekering te confereeren. Daarover morgen wat. dagboekcahier 5 09/03/1913 zondag 9 maart 1913 ’k Zal maar doorgaan, waar ik gisterenavond ben geëindigd. Conferentie ziekteverzekering. In zijn ontwerp heeft Talma de ongevallen van zes weken onder het begrip ziekte gebracht. Ik kan mij daarmee niet vereenigen en had een amendement ingediend op artikel 1, zóó dat onder ’t begrip ziekte niet viel de ziekte die ’t gevolg was van een bedrijfsongeval. Een der redenen, waarom ik dit deed, was het feit dat de arbeiders dit voelen als een onrechtvaardigheid. Thans betaalt de werkgever de geheele premie voor de ongevallenverzekering. Bovendien, door Talma’s regeling werd de geheele onderlinge landbouwongevallenverzekering ten doode opgeschreven. Er is veel over dat amendement te doen geweest. Vooral Koolen was er hevig tegen. In de conferentie nu deelde minister Heemskerk mee dat Talma aan mijn bezwaar toegaf, zóó, dat onder de ziekteverzekering alleen kwamen die ongevallen, waartegen de arbeiders niet, hetzij bij de Rijksbank , hetzij bij een onderlinge of een particuliere maatschappij voldoende verzekerd zijn. Natuurlijk was ik met deze groote concessie zeer ingenomen en had ik nu ook geen bezwaar dat de ziekteverzekering nog vóór de verkiezingen zal worden behandeld. Koolen is woest en heeft nog allerlei bezwaren gemaakt. Gelukkig kon ik Talma een regeling aan de hand doen om de voornaamste bezwaren alsnog te ondervangen. R.C. Armbestuur. Vandaag voor veertien dagen ben ik plechtig geïnstalleerd als regent van het R.C. Armbestuur en Wees- en Oudeliedenhuis op de St. Jacobsgracht. Dit is een oude Leidsche instelling, reeds van 1739 dateerend, gesticht door dr. van Swieten, kort voordat hij lijfarts van Maria-Theresia werd. Ze heeft meer dan een half millioen kapitaal. Ongelukkigerwijze heeft deze stichting de laatste 70, 80 jaren altijd liberaal-katholieke regenten gehad. Vandaar sinds 1855 een conflict met den bisschop. Van de zeven regenten, die er thans waren, waren er twee goed. In overleg met hen hebben wij er ’t vorig jaar één – notaris Klaverwijden – uitgeboord. Hij was penningmeester, doch zijn administratie was niet in orde. We hebben hem toen gedreigd dat we B & W – de instelling is rekenplichtig aan den gemeenteraad – ervan op de hoogte zouden stellen, tenzij hij zijn ontslag nam. Hij koos dezen laatsten, voor hem meest veiligsten weg. Wie moest hem nu opvolgen? De twee goede regenten – dr. Taverne en Ruygrok – zeiden: natuurlijk een jurist. Daarvoor konden alleen in aanmerking komen mr. Hermans, mr. Tepe, mr. van Wensen en ik. De vier verkeerde – dr. Keesom, Van den Bergh, Keuls en Seck – stemden op mij, vast overtuigd dat ik ’t niet aan zou nemen. Dr. Taverne kwam ’t mij meedeelen; ik moest aannemen. Ook prof. Hensen en Aengenent en Taskin, de president van Warmond, kwamen er bij mij op aandringen. Maar waar moet ik den tijd vandaan halen? Ik ging naar den bisschop om hem om raad te vragen. Monseigneur zei: ‘Als gij eenigszins kunt, moogt gij ’t niet weigeren. ’t Is de eenige manier om ’t conflict tot een goede oplossing te brengen.’ Ik nam dus aan. De tegenpartij was daar zóó verbluft over dat er thans reeds twee meer hun ontslag genomen hebben. In hun plaats komen nu mr. Tepe en Noordman. En – we hebben de meerderheid: vijf tegen twee!! ’t Is wel curieus dat ik, nu ongeveer twintig jaar geleden, als student reeds in die richting werkzaam ben geweest om goede katholieken te bewegen regent te worden. Doch de pastoors waren er toen beslist tegen. En thans ben ik zelf de bom geweest die ’t zaakje heeft doen springen. Ik hoop nu in dit jaar alles nog in orde te hebben. ’t Is een zegen voor Leiden! Alleen … waar haal ik den tijd vandaan? Leidsche Courant. Morgenavond vergaderen de commissarissen van de Leidsche Courant om te beslissen over ’t voorstel van Futura dat wij ’t blad overnemen. ’t Zal er wel doorgaan, ofschoon er hevig tegen geïntrigeerd wordt. Er is eerst nog een commissie benoemd om te onderzoeken of ’t niet beter ware een eigen drukkerij op te richten. ’t Rapport is[21] dagboekcahier 5 13/09/1913 zaterdag 13 september 1913 ’t Is wel curieus, maar tevens toch begrijpelijk: hoe meer er op te teekenen valt, hoe minder ik het doe! Eenvoudig omdat ik er geen tijd voor heb. Wat heb ik ’t laatste half jaar niet afgewerkt, vergaderd, gesproken, geschreven … en hoeveel ware daarover hier op te teekenen geweest! Achteraf spijt mij dat natuurlijk gruwelijk, want van bijwerken komt toch niets. Trouwens juist de kleine, typische bijzonderheden ben ik nu toch al weer kwijt. En deze zijn juist ’t meest interessant om hier bewaard te worden. Ik zal trachten mijn leven, ook in dit opzicht, te beteren. Wat ligt er niet al tusschen 9 maart en 13 september! ’t Voornaamste is natuurlijk: de algemeene verkiezingen! Wat zijn ze onverwacht slecht uitgevallen. Wel dacht ik dat we een paar zetels zouden verliezen. Maar dat we voor zulk een débâcle zouden komen te staan, wie had dit kunnen denken! ’t Ging vooraf al niet vlot met de onderhandelingen tusschen de drie christelijke partijen. Je kreeg zoo den indruk, alsof Kuyper ’t op een mislukking aanlegde. Hij maakte het den Christelijk-Historischen zoo moeilijk mogelijk. Maar eindelijk, er kwam dan toch een akkoord tot stand, eigenlijk niet alleen door hem geschreven, doch vóórgeschreven! Bij de katholieke kiezers was veel animo. Er is, geloof ik, door ons nooit zoo hard gewerkt als dezen keer. Echter kan niet ontkend worden dat vooral de tariefwet en de staatspensioneering vele katholieke kiezers hun plicht hebben doen verzaken. Veel erger echter was ’t bij de Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen, vooral bij de laatsten. Bij bossen zijn de kiezers hun ontrouw geworden. Daarop heeft zeker wel den meesten invloed gehad het anti-papisme. Fel en allerschandelijkst werd dit door de vrijzinnigen aangeblazen. In De Voorhoede heb ik de meest typeerende staaltjes bijeengegaard in een artikelen-reeks Tegen de Roomschen! En het einde was voor ons: een gruwelijke nederlaag. Van groote meerderheid kwamen we nu in de minderheid. Vooral de sociaal-democraten wonnen veel zetels; ze kwamen van zes op achttien, waarvan ze echter bij de naverkiezingen (Spiekman was driemaal gekozen) er weer twee verloren. Doch zestien sociaal-democraten op de 100 kamerleden, ’t is toch al welletjes! De katholieke partij kwam er verweg ’t best af. We verloren maar één zetel: Beverwijk! Die arme Passtoors heeft er ’t loodje bij gelegd. Na dezen uitslag kon ’t ministerie-Heemskerk niet meer aanblijven. Wie moesten echter opvolgen? Toen kwam ’t onverwachte: de koningin droeg aan dr. Bos op een ministerie te vormen uit de geheele linkerzijde: dus ook met sociaal-democraten erin. Zo bood hij aan de S.D.A.P. drie van de negen ministerportefeuilles aan. Dit is voor ons een gelukkig moment geweest. Zoowel de vrijzinnige concentratie als de S.D.A.P. is er aanzienlijk door verzwakt. In de S.D.A.P. hevige ruzie tusschen de voor- en tegenstanders van ’t minister-worden; Troelstra heen-en-weer-dobberend, eerst tegen, later voor. Tenslotte ’t congres te Zwolle, waarop Troelstra voor ’t eerst den nederlaag leed; met groote meerderheid werd besloten: geen minister-worden. Dit werkt weer terug op de niet-socialistische arbeiders, maar die toch op sociaal-democraten gestemd hebben. Ze durven niet! Zoo is de groote verkiezingsoverwinning onmiddellijk verkeerd in een moreele nederlaag. En voor de vrijzinnige concentratie staat de zaak waarlijk niet beter. Met behulp van ’t antipapisme heeft men van rechts stemmen op de vrijzinnigen en van de vrijzinnigen op de sociaal-democraten gekregen. Doch wanneer wij in de verkiezingsdagen zeiden: wint links, dan moet Troelstra minister worden, dan noemde men dat kiezersbedrog! En nu – 3 zetels aan de S.D.A.P. aangeboden! Hoe dit enkele feit op de groote menigte heeft ingewerkt, bewijst wel de dubbele nederlaag, die de sociaal-democraten terstond bij de naverkiezingen hebben geleden. Socialistische ministers … daar moet de burgerman nog niets van hebben! Het ministerie Bos-Troelstra kwam dus door de weigering van de S.D.A.P. niet tot stand. Wat toen? De vrijzinnige concentratie bedankte voor de eer om zonder soci’s een ministerie te vormen. Toen droeg de koningin aan staatsraad mr. Cort van der Linden op, een extra-parlementair ministerie te vormen. Het kwam er, maar is eenvoudig een verkapt concentratie-kabinet. Dinsdag krijgen we nu de opening van de Staten-Generaal. ’k Ben benieuwd naar de troonrede. Ik vermoed dat de heeren zeer gematigd zullen optreden, trachtend successievelijk van ’t linksche en het rechtsche walletje te eten. Mijns inziens moeten we ze maar een poos laten mieren en ze niet al te spoedig omkegelen. Na twee jaren kunnen we dan op kamerontbinding aansturen en dan staan we er niet kwaad voor. Wat mijzelf betreft, in Almelo ben ik weer met glans herkozen, zelfs met 600 stemmen méér dan voor vier jaren. Daar zit ik dus voorloopig nog veilig geborgen![22] dagboekcahier 5 01/10/1913 [20 september 1913] [...] Merkwaardig was de wijze, waarop de koningin de troonrede voorlas. De passage over ’t slagschip voor Indië zeide ze zeer luid, wat iedereen frappeerde. Maar de koloniale paragraaf, waar ze ’t zeker in ’t geheel niet mee eens is, zei ze zeer zacht! Dinsdagmiddag hadden we reeds clubvergadering om de presidentskeuze te bespreken. Naar verluidde waren de vrijzinnigen ’t daarover in ’t geheel niet eens. De oud-liberalen wilden jhr. de Beaufort, de Unie-Liberalen waren verdeeld over mr. van Doorn en mr. Fock. Wij zouden natuurlijk weer op Van Nispen stemmen. De vrees werd echter geopperd dat sommige vrijzinnigen uit balorigheid ook misschien op hem zouden stemmen en dat hij zóó gekozen zou worden. Hij zelf wilde dit absoluut niet. Hij meende dat hij met een linksche meerderheid als rechtsch president in een scheve positie zou komen. Mr. Loeff trachtte nog hem over te halen. Doch hij hield voet bij stuk. Zoo werd besloten dat wij blanco zouden stemmen bij no. 1 en 2 van de voordracht en bij no. 3 op Van Nispen. Deze voorzichtigheidsmaatregel bleek tenslotte overbodig. Mr. Goeman Borgesius, de leider van de Liberale Unie, was tijdens de crisis niet bij de koningin geroepen; wel mr. de Meester. Naar gezegd wordt heeft hij bij een vorige gelegenheid de koningin wat voorgelogen, waarover zij nog steeds zóó verstoord is, dat ze niet hem, maar mr. de Meester als representant van de Liberale Unie hoorde. Inde irae bij Borgesius. Deze eischte nu, bij wijze van eerherstel, dat hij nr. 1 op de voordracht van president zou worden gekozen. ’t Klonk ongelooflijk, daar hij een zeer ernstige hartkwaal heeft en overigens ook nu juist niet de qualiteiten voor een goed kamerpresident heeft. Doch bij de stemming bleek, dat hij alle stemmen van de vrijzinnigen en van de sociaal-democraten kreeg! En nr. 2 werd gekozen de leider der sociaal-democraten, mr. Troelstra. Een fijne voordracht om aan de koningin aan te bieden! Nr. 3 werd met bijna algemeene stemmen jhr. van Nispen. Dat had hij werkelijk na de vorige zitting ook wel verdiend! Hij had zich een werkelijk uitnemend president getoond. In de begrootings-commissie ben ik aangewezen als rapporteur voor hoofdstuk X (landbouw, nijverheid en handel); ’t is een aardige erkenning dat ik op ’t gebied der sociale wetgeving toch iets gepresteerd heb in de Kamer. Tot nu toe heb ik altijd binnenlandsche zaken of justitie gehad. Bij de begrooting van dit jaar zal ’t juist bij hoofdstuk X ’t meest spannen. Over Treub’s plannen betreffende de sociale verzekering heb ik een artikel geschreven in ’t Katholiek Sociaal Weekblad van vandaag. Vrijdag heb ik een zeer interessante vergadering gehad van een subcommissie der werkloosheids-staatscommissie bij Treub op ’t departement van Landbouw. Behalve ons tweeën zaten erin Troelstra, De Wilde (wethouder van Den Haag) en Plate. We moeten een schema ontwerpen voor de organiseering van de voorkoming en bestrijding der werkloosheid en aangeven, wat daarbij voor de staat te doen valt. En merkwaardig, ofschoon we waren oud-liberaal, anti-revolutionair, vrijzinnnig-democraat, sociaal-democraat en katholiek, waren we ’t tenslotte op alle punten eens! dagboekcahier 5 26/10/1913 zondag 26 october 1913 Een zware tijd is achter den rug. Een tijd met veel en velerlei werk. Allereerst in de Kamer. Ik trof een merkwaardige afdeeling: geen sociaal-democraten erin, maar wel dr. Bos en mr. Tydeman, dus de twee leiders van de vrijzinnige concentratie. Van ons zaten erin, behalve Arts en Van den Berch van Heemstede: jhr. O. van Nispen tot Sevenaer, baron van Wijnbergen en ik. Op mijn voorstel kwamen we vooraf bij elkaar om de rollen eenigszins te verdeelen. Volgens afspraak zou ik ’t debat openen met een algemeene rede over het optreden van ’t nieuwe ministerie en in verband daarmee over de vrijzinnige concentratie en den verkiezingsstrijd. Daarna zouden Van Wijnbergen en zoo noodig Van Nispen nog nader in ’t debat komen om enkele meer speciale punten te behandelen. Zoo hebben we ’t ook gedaan. Ik hield een rede van ruim 1½ uur, waar Van Wijnbergen later nog, maar veel scherper dan ik ’t gedaan had, drie kwartier bijvoegde. ’t Heele debat heeft vier volle dagen geduurd en liep geheel om onze twee speeches. Bij de repliek had ik een mooi principieel debat met dr. Bos over het wezen der sociale wetgeving in verband met de organische staats- en maatschappijleer. Daar dr. Bos vlak voor mij sprak, was dit deel van mijn repliek (driekwart uur) geheel improvisatie. Blijkbaar was ’t nog al goed, want na afloop kwamen zelfs verschillende liberalen me een hand geven en een compliment maken over ’t heldere, degelijke betoog. Van Wijnbergen was ook goed, maar erg hatelijk en hautain. Dit leidde tot een heftig incident met mr. Tydeman, waarbij Van Wijnbergen het gelijk geheel aan zijn zijde had. Daarom vond ik ’t jammer dat hij zoo onnoodig hatelijk was. Dit heeft aan ons debat meer kwaad dan goed gedaan. Verder veel werk gehad met onzen film ‘Van de kribbe tot het kruis’. Maar … ’t is loonend werk. In Rotterdam en Leiden een reusachtig succes gehad. Elken avond uitverkochte zalen. In beide steden hebben we ruim f 2000, – zuivere winst gemaakt. Daar de geheele winst aan ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie ten goede komt, zal dit er door deze film nu geheel boven op komen. Wat zal ’t vreemd zijn, als ik daar eens niet meer in geldzorgen zit! Ik heb al gedroomd dat we een groot eigen gebouw hadden. Ik zag al maar liften op en neer gaan. Tal van klerken en ambtenaren draafden rond. Mr. Tepe en ik zaten in een prachtige eikenhouten kamer …. Wie weet? Misschien is deze droom nu eens geen bedrog! De arbitrage betreffende de Landsdrukkerij is thans geëindigd. Juist twintig dagen hebben we – van 11 tot 4 uur telkens – vergaderd. ’t Is een groot rapport geworden. ’k Ben blij dat deze zaak achter den rug is. We hebben f 500,– salaris gerekend, maar ’t heeft dan ook schandelijk veel tijd gekost. Achteraf hoorde ik dat wij veel te weinig hadden gerekend! Deze week nog een andere arbitrage gehad over een beambte van de H.IJ.S.M. die meende onrechtvaardig bestraft te zijn. Ik heb den man tot mijn spijt in het ongelijk moeten stellen. [Nog een andere zaak is thans beëindigd. De onderhandelingen over ’t overnemen van de Leidsche Courant door Futura zijn zonder resultaat gebleven. Enkele personen hebben de boeren-aandeelhouders afgereisd en hun wijs gemaakt dat als de krant bij Futura kwam deze zoo rood zou worden als een kreeft; het gevolg zou zijn loonsverhooging van de boeren- en tuin-arbeiders! En – het voorstel werd met overgroote meerderheid verworpen! ’k Ben benieuwd, wanneer de krant nu op de flesch gaat. Na de treurige afloop der verkiezingen kwam van verschillende zijden bij ons ’t verzoek om een volksdagblad uit te geven. We polsten eenige adviseurs. Allen waren voor: noodzakelijk! Ik ging toen naar mgr. Callier, zette hem ’t plan uiteen en zei: keurt u ’t af, dan is ’t uit, keurt u ’t goed, dan zal ik onderzoeken of ’t kan en àls ’t kan, dan doen wij ’t. Monseigneur schrikte terug voor de verantwoordelijkheid dezer beslissing. Blijkbaar echter was hij er niet voor: hij vreesde dat de reeds bestaande bladen er te veel schade van zouden hebben. Hij zou echter de zaak in een vergadering van ’t Doorluchtig Episcopaat ter sprake brengen, doch verzocht me onderwijl met mgr. den aartsbisschop te gaan spreken. Aldus deed ik. Te Utrecht was de ontvangst van ’t plan echter geheel anders. Mgr. van de Wetering was er vóór. Na ongeveer veertien dagen echter ontving ik van mgr. Callier een briefje, waarin hij meldde dat de bisschoppen na ernstige overweging toch tot de meening waren gekomen dat ’t beter was geen nieuw dagblad op te richten. En daarmee is ook deze zaak van de baan. Eerlijk gezegd, ben ik er niet rouwig om. Ik zag er erg tegen op. Ik weet nu al niet, hoe met mijn velerlei werk gereed te komen. En dan nog weer een dagblad erbij! Anderzijds achtte ik een nieuw volksblad dringend noodzakelijk. En niemand kan dit beter doen dan Futura. Mòcht ik ’t dus laten? … Nu echter de bisschoppen het plan niet goedkeuren, meen ik ook in geweten verantwoord te zijn. Hadden zij ’t goedgekeurd, dan was de krant er gekomen, want ’t noodige geld ervoor zou ik ook wel bij elkaar gekregen hebben.][23] dagboekcahier 5 13/11/1913 donderdag 13 november 1913 Maandag was ’t vergadering van den Centralen Raad van de Katholieke Sociale Actie. Welk een verschil met vroeger! We begonnen om 11 uur en waren om half vijf klaar met de lange agenda. En … geen enkele stemming had plaats gehad. Alle voorstellen gingen er met algemeene instemming door! ’t Was een vermoeiende dag, want ik was bijna permanent aan ’t woord om alle voorstellen te verdedigen. En onmiddellijk moest ik weer van Utrecht naar Den Haag vertrekken, want om 8 uur had ik rapporteurs-vergadering over hoofdstuk X der staatsbegrooting. Op donderdag 8 januari a.s. is het tien jaar geleden dat de Katholieke Sociale Actie werd gesticht. Op dien dag toch werden te Utrecht de vooraf officieus door ’t Doorluchtig Episcopaat goedgekeurde statuten aangenomen. Ik heb voorgesteld om dien dag te herdenken door het houden van een groote vergadering te Utrecht zoo mogelijk voorafgegaan door een pontificale mis. Hedenmorgen ben ik met prof. Aengenent naar mgr. den aartsbisschop geweest. Monseigneur ontving ons als steeds zeer welwillend. Terstond was hij bereid dien dag een pontificale mis op te dragen. ‘En dan moet ik zeker ’s avonds ook in de vergadering komen?’ ‘Ik durfde ’t niet te vragen, monseigneur!’ ‘Ja, ja, zoo gaat ’t; eerst vragen de heeren een vinger en dan komen ze om de hand! Maar … ’t is goed’. Ik zei nog dat monseigneur wel eens last van ons gehad had wegens de persoonlijke questies in de Katholieke Sociale Actie, maar dat hij toch over onze werkzaamheid wel tevreden was en nooit eenige aanmerking te maken had gehad. ‘Ja, dat is zoo en daarom doe ik ’t ook gaarne’. We zijn ongeveer een uur bij monseigneur blijven praten, voornamelijk over De(n) Maasbode en rector Thompson. Monseigneur sprak daar zeer openhartig over. Hij gaf mij volkomen toe dat we geen enkelen waarborg hebben dat als we thans De(n) Maasbode er bovenop helpen, hij later weer geheel in Thompson’s vaarwater zal komen. Hij voegde er zelfs bij dat een ander, nog grooter, bezwaar was dat in de statuten stond dat het blad steeds de richting van den bisschop van Haarlem zou volgen en dus niet van het Doorluchtig Episcopaat. Over Thompson was monseigneur al heel slecht te spreken. ‘Och,’ zei hij, ‘als jelui maar een anderen vicaris (een vriend van Thompson en die enormen invloed op mgr. Callier heeft) hadden, dan zou alles wel beter gaan’. Monseigneur bracht ons tenslotte zelf tot aan de voordeur. We waren enthousiast. Dat belooft dus op 8 januari een grootsche betooging te worden. Wie had dat voor vijf jaren gedacht, toen niemand lust had het eerste lustrum te vieren wegens de groote oneenigheid. ’t Blijkt nu toch wel duidelijk dat Ruijs de Beerenbrouck altijd de kwade geest is geweest. Nu hij er uit is, kan ik ’t met allen goed vinden, ook met hen die vroeger aan zijn zijde stonden en door dik en dun met hem meegingen, ook waar ze zelf overtuigd moesten zijn, dat ik ’t gelijk aan mijn zijde had! dagboekcahier 5 13/03/1914 vrijdag 13 maart 1914 Daar is heel wat gebeurd tusschen 13 november en heden! Alleen het allervoornaamste zal ik trachten op te teekenen. Ik zal de chronologische orde maar volgen. Eerst dus de Kamer. Bij de begrootingsdebatten heb ik driemaal het woord gevoerd. Primo bij de algemeene beschouwingen een principieele redevoering over de organische staats- en maatschappijleer. Mijn doel was aan te toonen dat de Vrijzinnig-Democraten weer op den terugweg waren van het liberale politieke systeem. Dit onderwerp was wel pikant, omdat èn mr. Cort van der Linden, de premier, èn mr. Treub, de nieuwe minister van Landbouw, de grootste verdedigers van de organische staatsleer geweest zijn. Ik kon hun getuigenissen aanhalen en daardoor de Vrijzinnig-Democraten voor het dilemma plaatsen: òf het concentratieprogram òf deze twee voormannen te verloochenen. Ze voelden blijkbaar goed, dat deze stoot aankwam. Mr. Cort van der Linden verklaarde dat veel van wat ik gezegd had, hem zeer sympathiek was. Daar wij die week ook op zaterdag vergaderden en ik dien dag een vergadering te ’s-Bosch had, was ik helaas niet tegenwoordig bij de replieken van mr. Tydeman en dr. Bos. Dezen hadden blijkbaar mijn rede minder sympathiek gevonden en meenden, niet geheel ten onrechte, dat het mijn toeleg was geweest de Vrijzinnig-Democraten van de concentratie los te maken! Tydeman schimpte op de organische staatsleer en maakte daardoor de positie van de concentratie niet sterker! Zeer verwonderlijk was dat de kameroverzichtschrijver van De(n) Maasbode op zeer verdachtmakende wijze over mijn rede schreef; men moest die nog eens goed en nauwkeurig in de Handelingen nalezen. Immers, ik had eigenlijk betoogd dat er wel spoedig een andere partijgroepeering zou komen! En – ik had juist ’t omgekeerde gezegd! Mijn tweede rede hield ik bij de begrooting van Justitie nog eens over de oneerlijke concurrentie. Dit is een aardig debat geworden met het slot dat ik aankondigde dat ik ’t initiatief zou nemen om een voorstel van wet in te dienen, een plan dat ik al voor vijf jaren had, maar waar door het telkens weer aftreden van de ministers van Justitie nooit van gekomen was. De minister van Justitie, mr. Ort, antwoordde dat hij gaarne die poging zou zien. En – van het woord heb ik deze week een daad gemaakt: het wetsontwerp heb ik op 9 maart ingediend. Ik had den geleidenden brief geschreven en ook gedateerd op den Eersten Vrijdag – 6 maart – maar omdat ’t wetsvoorstel eerst 9 maart ter griffie werd gedeponeerd, heeft men daar die datum veranderd. Over dat wetsontwerp heb ik nog veel op te teekenen. Echter moet ik eerst verschillende andere dingen verhalen. Mijn derde rede was gericht tegen mr. Treub op grond van zijn staatspensioneeringsdraai. Hij antwoordde weer uitvoerig. Doch volgens een pas in ’t reglement van orde aangebrachte wijziging mocht ik slechts tien minuten repliceeren, ik zag daarom van repliek af – deze kan spoedig komen, als ’t wetsontwerp op de ouderdomsrente in behandeling komt – maar gebruikte mijn tien minuutjes om Duys even af te droogen! Tusschen al die bedrijven door had ik volop werk met de voorbereiding van de groote feestvergadering op H. Driekoningendag ter viering van het tienjarig bestaan van de Katholieke Sociale Actie in Nederland. Ik kan op dien dag niet terugzien dan met groote dankbaarheid en ontroering. ’t Is in den vollen zin van het woord een feestdag geworden, ook voor mij persoonlijk. Ik heb in die tien jaren hard gewerkt, misschien met ’t oog op mijn lieve vrouwtje en kinderen veel te hard. Ze hebben weinig aan me gehad. En nog geen 43 jaar is mijn baard al voor meer dan de helft grijs en begint mijn haar al sterk te concurreeren. Veel verdriet en onaangenaamheden heeft de Katholieke Sociale Actie me gebracht. Wanneer ik al die werkkracht eens had gebruikt voor mijn praktijk en ander, meer lucratief werk, dan was ik nu al een man in bonis. En toch, niettegenstaande dit alles, kan ik nu in alle oprechtheid zeggen: 6 januari heeft dat alles ruim en ruimschoots vergoed! Reeds werd ik op den vooravond van Kerstmis verrast door een schrijven van kardinaal Merry del Val, in opdracht van Z.H. den paus, een schrijven als ik ’t niet mooier had kunnen wenschen. Een volle goedkeuring van mijn werk zonder eenig voorbehoud. De brief kwam, terwijl we aan tafel zaten. De kinderen begrepen er de portée niet van. Maar leuk was, toen ik tot kleinen Piebaas zei: ‘Nu, Piet, als je groot bent, moet je maken dat je ook zoo’n mooien brief van den paus krijgt.’ En hij, goedig, antwoordde: ‘Ja, vader, maar dan krijgt u er ook eentje van me!’ Enkele dagen later kwam er nog een brief uit Rome van kardinaal van Rossum. Deze schreef nog veel uitvoeriger en ook nog meer persoonlijk. Het was een treffende brief, omdat de kardinaal zoo kon schrijven, niet gelijk kardinaal Merry del Val op advies van anderen, maar uit eigen wetenschap. Na al wat er in de laatste jaren gebeurd is, – na de treurige bestrijding waaraan ik heb blootgestaan, – voor enkele jaren stelde rector Thompson me in De(n) Maasbode op één lijn met Murri en Naudet! – was het wel een groote voldoening dat deze twee getuigenissen openlijk werden gegeven. En ’t is wel treurig dat rector Thompson, die altijd anderen verwijt dat ze pauselijke stukken verdonkeremanen, thans die twee brieven doodzweeg en zelfs van ’t geheele feest der Katholieke Sociale Actie met geen woord repte! Hij heeft een goede gelegenheid voorbij laten gaan om eens openlijk amende honorable te doen voor den publieken laster, waarmee hij mij sinds jaren vervolgd heeft. Doch ik kon tevreden zijn, volop, ook zonder dat! Zijn zwijgen was vernederender voor hem dan voor mij. De publicatie van die twee brieven was een heerlijke voorbereiding voor het feest. Die brieven zelve zal ik hier maar niet overschrijven: ze zijn onder andere ook opgenomen in het Tijdschrift voor de Katholieke Sociale Actie en in het Katholiek Sociaal Weekblad. Van alle kanten werden kaarten voor de feestvergadering gevraagd. Bij voorbaat stond vast, dat het feest slagen zou. En ’t is waarlijk grandioos geweest. Wel hadden we pech met de sprekers. Eerst kwam er een bericht van pater Raaymakers dat zijn moeder gestorven was; hij kon dus niet komen. Ik zou nu zijn spreekbeurt over ‘de Katholieke Sociale Actie beschouwd uit sociaal oogpunt’ maar overnemen. Juist was ik er mee klaar, toen – daags te voren! – mr. Kolkman seinde dat hij wegens ongesteldheid niet kon komen spreken. Wat te doen? Ik gaf mijn gereedzijnde redevoering aan Engels en begon ’s avonds nog om er een te maken, in plaats van die van mr. Kolkman, over ‘de grondgedachte van de Katholieke Sociale Actie’. ’t Was over twaalven ’s avonds toen ik ermee gereed was. Moeilijk kon ik denken onder welke zeer bijzondere omstandigheden ik die redevoering zou uitspreken! Zoo naderde de dag. ’t Was slecht weer. Maar vroolijk en wel trokken wij ’s morgens naar Utrecht. Lize en onze oudste, Anna, gingen mee. Dat is voor mij een der heerlijkste dingen van dezen dag geweest dat mijn lief, trouw vrouwtje, die zooveel leed en narigheid met me gedeeld had, dien dag van alles getuige is geweest. Eerst de plechtige pontificale H. Mis in de kathedraal. Dat was waarlijk schoon. Alle kanunniken assisteerden. Het koor zong de zesstemmige mis van Palestrina. ’t Was heerlijk mooi! Als dit nu eens in de oude Dom had kunnen gevierd zijn! Vervolgens om half één een gemeenschappelijk ontbijt, waaraan een kleine 200 personen deelnamen. Toen om twee uur de vergadering. Ruim 1600 personen waren aanwezig. De vier bisschoppen hadden elk een specialen vertegenwoordiger gezonden. Verder alle rangen en standen van ons katholiek volk (zie mijn artikel in ’t Katholiek Sociaal Weekblad). ’t Was een prachtig gezicht, die groote vergadering van enthousiaste menschen! Als sprekers traden op: de voorzitter, ’t kamerlid Bogaardt, baron van Wijnbergen en prof. de Groot. Vooral de laatste hield een prachtige redevoering. Al die redevoeringen worden opgenomen in ’t Tijdschrift voor de Katholieke Sociale Actie. Tusschenin voerde de voorzitter van ‘Jong Limburg’ het woord ter aanbieding van een ‘feestgave’ waarop ik kortelijk antwoordde. De geheele vergadering had een plechtig en toch zeer enthousiast verloop. Daarna een gemeenschappelijke, eenvoudige maaltijd, echt gezellig. En om acht uur de avondvergadering. ’t Was nog voller dan ’s middags. Ruim 1700 personen vulden de grote Tivolizaal. Klokke acht kwam mgr. de aartsbisschop met zijn vicaris, mgr. Brouwer, binnen. Ik zou de eerste spreker zijn. Maar eerst gaf – tot mijn verwondering, daar ik er niets van gehoord had – de voorzitter ’t woord aan den algemeenen adviseur, prof. Aengenent. En – hij deelde mede, dat Z.H. de paus mij benoemd had tot ridder in de Orde van den H. Gregorius den Groote! … Nooit heb ik zoo iets mee gemaakt. Mijzelf trof de tijding geheel onverwacht; ik had er zelfs niet over gedacht. Ik zat dus eigenlijk vreemd te kijken en mijn eerste gedachte was: wat zal er van mijn rede terecht komen. Vóór mij zat, op de eerste rij, mijn beste Liesje, in tranen badende. Mgr. de aartsbisschop kwam mij de hand drukken en de heele zaal stond juichend, aldoor maar juichend, handenklappend, hier en daar zingend, overeind. Daar kwam rector Beysens, die ’t woord vroeg. Namens de familie Molkenboer bood hij me ’t ridderkruis aan, dat door dr. Schaepman’s grootste vriend, den edelen Fries Bakhuis, gedragen was. Mgr. de aartsbisschop spelde ’t persoonlijk op mijn borst. Toen dacht ik dat de zaal in zou vallen. En – toen was ’t mijn beurt om mijn rede, in Kolkman’s plaats, te gaan houden! … Enfin, ’t is bijzonder goed gegaan. Het enthousiasme zat er bij de vergadering in; en telkens weer kon ik niet voort, wegens de toejuichingen. Daar komt bezoek.[24] dagboekcahier 5 10/04/1914 Goede Vrijdag 10 april 1914 Weer is er een groote achterstand. Laat ik beproeven hem een weinig in te halen. Gisterenavond ben ik weer thuis gekomen van de retraite in ’t St. Clemenshuis te Noordwijkerhout. We waren met 40 man, waaronder verschillende oud-Katwijkers. Ik was ’t eenige kamerlid. De anderen waren naar Manresa (Venlo) of Vught. ’t Is een heerlijke retraite geweest. Maandagavond om zes uur begonnen we. Hoe komt men in die dagen weer eens geheel tot rust en in evenwicht. ’t Is toch eigenlijk ook wel noodig dat ons schip dat dwars door de wereldzee vaart eens op de helling komt om er al die aangroeisels eens flink af te laten halen. Hoe beziet men allerlei gebeuren met grooter kalmte en objectiviteit en als op een afstand. En tusschen al die meditaties door kan men dan eens recht hartelijk en innig bidden ! … Doch laat ik nu mijn voor een maand afgebroken relaas van het naaste verleden weer voortzetten. Eerst nog iets over de Gregoriusorde. De breve van de benoeming is zeer uitvoerig. Ik heb echter geweigerd toestemming te geven deze te publiceeren. ’t Is een heerlijk document, maar niet voor ’t publiek, wel voor mijne kinderen. Voor hen zal ik ’t bewaren. Later vernam ik hoe de benoeming was uitgelokt. Ik had er zelfs geen ‘Ahnung’ van dat ze komen zou! Prof. Aengenent was ervoor naar mgr. Callier, de bisschop van Haarlem gegaan. Monseigneur zei dat hij ’t verzoek gaarne zou ondersteunen, mits dat men niet aanvroeg ‘ridder’, doch ‘commandeur’. In geen geval mocht ik minder hebben dan Ruijs. Prof. Aengenent raadpleegde eenige mijner naaste vrienden. Ik verheug me over hun advies: ‘niet doen’, daar ze overtuigd waren dat ik het nooit zou goedkeuren dat daarvoor zooveel geld betaald was, terwijl de Katholieke Sociale Actie het zoo goed kon gebruiken: àls het geld er voor gevonden kon worden, dan moest men dat niet daaraan besteden[25], maar aan de Katholieke Sociale Actie geven. Precies! Met deze mededeeling kwam toen prof. Aengenent bij mgr. Callier terug en deze was toen bereid met ‘ridder’genoegen te nemen. Monseigneur schreef toen onder de suppliek: Je recommande très volontiers le nommé Monsieur Aalberse à la bienveillance de N.S. Père, parce qu’il a en effet beaucoup de mérites pour la cause catholique en notre patrie et qu’il est d’ailleurs un homme éminemment catholique et docile aux directions des évêques. + A.J. Callier Evêque de Harlem Dit eeregetuigenis van mijn eigen bisschop, bij wien men mij stelselmatig zwart heeft trachten te maken gedurende meer dan tien jaren, is mij tot grooter vreugde geweest dan de ridderorde, welke er ’t gevolg van was. Of eigenlijk – niet was. Onze Lieve Heer had mij nog grooter voldoening beschoren. Deze suppliek namelijk is aanvankelijk in Rome verdwaald geraakt. Begin januari telegrafeerde prof. Aengenent naar Rome of de benoeming nog niet kwam? Men wist er van niets! Hij naar Haarlem en toen heeft de bisschop zelf het verzoek telegrafisch tot Z.H. de paus gericht. En op dat verzoek is de benoeming gevolgd met dit telegram: Monseigneur Callier, Évêque de Harlem (Pays-Bas) Roma 5.1.14. Saint Père a daigné accorder le titre de Chevalier de Saint Grégoire le Grand imploré pour M. Pierre Aalberse auquel il envoie de coeur comme gage de sa bienveillance paternelle la bénédiction apostolique. Card. Merry del Val Dit telegram werd op 6 januari door prof. Aengenent in de Utrechtsche feestvergadering voorgelezen. Feitelijk heeft dus de benoeming plaats gehad op direct verzoek van den bisschop! De breve der benoeming is gedateerd van 14 januari 1914. Prof. Aengenent gaf er deze vertaling van, welke ik hier bewaren wil: Paus Pius X. Geliefde zoon, heil en Apostolische Zegen. Aan voortreffelijke mannen, die zich voor de Katholieke zaak verdienstelijk hebben gemaakt, bijzondere eer te bewijzen, is voor Ons een vreugde. Dat gij onder het getal van hen behoort, hebben wij vernomen van onzen geliefden zoon Wilhelmus van Rossum, Kardinaal-Diaken der Heilige Roomsche Kerk, die U met den meesten aandrang aan Ons heeft aanbevolen, en eveneens uit het getuigenis van Onzen Eerwaardigen Broeder, den Bisschop van Haarlem. Zij immers, toen zij ons mededeelden, door welke waardigheden en gaven gij uitschittert, nl. als afgevaardigde des volks in het Nederlandsche Parlement en als Algemeen Secretaris bij de Vereeniging der Katholieke Sociale Actie, en wel als een der leiders en aanvoerders in genoemde betrekkingen, prezen U ten zeerste, omdat gij aan de Kerk uitstekende diensten bewezen hebt en nog bewijst, terwijl gij niet alleen door een voorbeeldig christelijk leven en grooten godsdienstzin uitschittert, maar ook de sociale actie met zorg regelt en bestuurt, en de rechten der Kerk met ijver verdedigt. Wij van Onzen kant, aangespoord door de aanvragen van zoo illustere mannen, die U wilden aanbevelen, zoowel als door Uw voortreffelijken arbeid, willen U een buitengewonen eeretitel en belooning verleenen, om aan onze dankbare en liefdevolle gezindheid ten opzichte van U uiting te geven. En derhalve verkiezen Wij U en maken Wij U door middel van deze brief tot Ridder in de Orde van den H. Gregorius den Groote, en nemen Wij U op in genoemde verheven Ridderschap. Enz. – volgt het gewone formulier. Gegeven te Rome bij Sint Pieter onder den Visschersring, den 14en Januari 1914, het elfde jaar van ons Pausschap. R. Kardinaal Merry del Val Staatssecretaris Na een arbeid van vijftien jaren is dit wel geweest een heerlijke bekroning. Ik kan den goeden God niet genoeg bedanken dat Hij zóó alles ten beste heeft geleid! Eén ding is wel curieus geweest. Ik had de geheele feestvergadering persoonlijk geregeld. Opzettelijk had ik voor me zelf geen spreekbeurt aangenomen om zóó geheel op den achtergrond te kunnen blijven. En ziet – eerst moèst ik door de ziekte van mr. Kolkman tòch als spreker optreden, terwijl door deze benoeming en de wijze waarop zij werd meegedeeld, de feestvergadering tòch een persoonlijke huldiging werd. Men had dit streng voor mij verborgen gehouden, omdat men ervan overtuigd was dat ik dit beslist niet zou gewild hebben. En zóó is, tegen mijn zin en tegen mijn wil, toch de zesde januari een triumfdag geworden. Onze Lieve Heer heeft dat zeker zoo gewild en ik kon er vrede mee hebben, omdat vast stond dat ik dit niet gezocht had, integendeel, het juist zoo krachtig mogelijk vermeden had. Wel echter vrees ik voor de reactie! Ook na onze eerste, schitterende, Sociale Week kwam ze. Zal ze nu uitblijven? Ik vrees! Doch laten wij ook dit met een rustig hart aan de goede God overlaten! dagboekcahier 5 18/04/1914 zaterdag 18 april 1914 Nu nog iets over mijn Belgische reis. Op een der Sociale Weken had ik kennis gemaakt met den Vlaamschen advocaat René van de Put te Antwerpen. Toen de verkiezingen in ’t nadeel der rechterzijde waren uitgevallen en het ministerie-Cort van der Linden was opgetreden, ontving ik van hem ’t verzoek in eenige Vlaamsche gemeenten een politieke rede te komen houden. Ik wilde dat toen niet aannemen, omdat ik eerst de beraadslagingen over de begrooting wenschte af te wachten. Daarnà had ik geen bezwaar. En zoo toog ik dinsdag 20 januari naar Antwerpen, waar ik mijn eerste voordracht zou houden. Ik werd allerhartelijkst ontvangen door de familie Kintsschots. De auto stond al aan ’t station klaar. Om half zeven was ’t groot diner, waar de gouverneur, de deken, de senateurs en de volksvertegenwoordigers van Antwerpen genoodigd waren. ’t Was een schitterend begin! Om half negen moest ik spreken; ’t geheele gezelschap werd er in auto’s heengevoerd. ’t Was een mooie vergadering en men was blijkbaar zeer content over mijn rede. Ik zelf echter niet. Ik weet niet hoe ’t kwam, maar ik kon maar niet op dreef komen. Vermoedelijk, omdat ik teveel op schrift had gesteld. Den volgende dag – woensdag 21 januari – trokken we naar Brussel. Ik woonde een zeer interessante parlementszitting bij: juist over het Vlaamsch bij het lager onderwijs. Na eenigen tijd ontving ik ’t verzoek om in de koffiekamer te komen, waar eenige ministers met mij kennis wilden maken. Ik sprak er vooral met Helleputte en Carton de Wiart, respectievelijk ministers van Openbare Werken en Justitie. Heel gezellig dronk ik met hun een kopje thee. Om zeven uur ging ik bij minister Helleputte in zijn ambtswoning dineeren. Ook de vice-president der Kamer was daar genoodigd. Gezamenlijk trokken we om half negen – ’t was eigenlijk al negen uur! – naar ’t gebouw Patria, waar ik spreken zou. Een mooi zaaltje, geheel gevuld. Ik liet nu mijn papieren rusten en improviseerde een goede vijf kwartier. Toen was ik zelf ook content. Donderdagmiddag trok ik alleen naar Leuven, waar ik dineerde bij prof. Vliebergh. ’s Avonds een groote zaal, stampvol met enthousiaste studenten. Had ik in Antwerpen en Brussel gesproken over den politieken toestand in Nederland, te Leuven had ik ’t over onze Katholieke Sociale Actie. Een improvisatie van ongeveer anderhalf uur sloeg daar geweldig in. Vrijdagmorgen trok ik weer naar huis, omdat ik zaterdag een vergadering te Utrecht ter bespreking van de oprichting eener jongelui’s-organisatie ‘Jong Nederland’ wilde bijwonen. Maandag 26 januari spoorde ik weer naar Gent, waar ik weer met een schitterend diner door advocaat De Nève werd ontvangen. Een der gasten was onder anderen pater Rutten. Om half negen sprak ik weer over den politieken toestand. Die rede was een ware mislukking: er waren hoogstens een 40 menschen aanwezig! En van dezen waren er verschillenden die geen stom woord Vlaamsch[26] konden spreken en maar weinig verstaan. Dinsdagmorgen reisde ik naar Mechelen. Om drie uur werd ik ontvangen door kardinaal Mercier. Het onderhoud duurde bijna een half uur. Welk een beminnelijk man! Hij deed aan prof. De Groot denken. Het onderhoud ging voor een groot deel over het drijven der ‘integralen’ in ons land en de houding der verschillende bisschoppen tegenover hen. Z.E. liet bemerken dat hij het Katholiek Sociaal Weekblad las en besprak eenige door mij daarin geschreven artikelen. Hij prees zeer onze Katholieke Sociale Actie en verzocht mij zijn groeten aan den aartsbisschop van Utrecht te willen overbrengen. Over mij sprak Z.E. zeer vriendelijk; hij denkt veel te goed over me. Toen ik vertrok, drukte hij me lang de hand en zeide: ‘U moet zoo blijven voortgaan; ik zal nog eens hartelijk voor u bidden; gij hebt wel een bijzonderen steun noodig.’ Ik was zeer onder den indruk van dit onderhoud met den kardinaal. Om half zeven was ’t weer groot diner bij advocaat Albert Nobel. Wat werd ik daar hartelijk ontvangen! Dat is mijn gezelligste diner geweest op deze reis. Mevrouw Nobel was wel ’t type van de goed ronde Vlaamsche vrouw. Om half negen sprak ik weer over de Katholieke Sociale Actie. Mr. Nobel hield een magnifieke speech om me te bedanken. Ik vertrok ’s avonds nog naar Antwerpen, waar ik overnachtte om den volgenden ochtend weer, zeer voldaan over mijn tournée, naar huis te gaan. ’t Zijn gezellige en voor mij werkelijk zeer leerzame dagen geweest. Tal van bekende personen heb ik gesproken. Te Gent had ik een lang onderhoud met pater Rutten en bezocht er ook Arthur Verhaegen. In Leuven sprak ik verschillende professoren. Te Brussel eenige bekende kamerleden, vooral prof. Van de Cauwelaert. Ik heb verder nog heel wat gesproken, ook in ’t eigen land. Zoo 11 februari voor de Delftsche studenten over ‘liberalisme en socialisme’, 18 februari te ’s-Gravenhage voor de drie katholieke kiesvereenigingen over den politieken toestand, 2 maart te Eindhoven over de Katholieke Sociale Actie. Aan die laatste rede zit een treurige herinnering vast. Ik logeerde bij den heer De Vlam; allercharmantst werd ik daar ontvangen. Men wilde mij absoluut nog een dagje houden. Ik wilde echter naar huis. Om één uur was ik dus weer terug en vond natuurlijk weer veel werk op mij wachten. Om twee uur ging ik naar ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie, kwam om half vier thuis, [om op mijn kamer te gaan werken. Amper was ik begonnen, of Piet viel op de gang. Ik schrikte en kwam toeloopen. Lize en de juffrouw lachten me uit: men kon wel zien, dat ik weinig thuis was, – zóó schrikken, omdat Piet eens huilde! … En nog geen kwartier later kwam Lize zeer ontdaan op mijn kamer: Man, kom eens kijken, Piet is van zijn stoel gevallen, ik geloof dat ’t niet goed was. En wat was ’t geval? Hij had zijn rechterarm gebroken! Wat een schrik. Alles huilde, en Piebaas gilde maar steeds: zoo’n pijn, zoo’n pijn! Onmiddellijk naar verschillende dokters getelefoneerd: niemand thuis. Eindelijk, na een half uur, kwamen er twee tegelijk: onze huisdokter Weebers en een chirurg, dr. De Bruïne Groeneveld. De rechterbovenarm bleek gebroken. Hij werd onmiddellijk gezet en verbonden. Den volgenden dag werd hij met X-stralen nagezien: goddank zat ’t alles goed. Toen we weer thuis kwamen, zei Piet: ‘Moeder, nu heb ik mijn eigen ribbetjes gezien!’ Gelukkig is alles goed gegaan en na vier weken was de arm weer geheel genezen. ’t Is anders een schrik geweest! Enfin, dat leed is ook al weer geleden. Nog een ander ongevalletje hadden we: de tweejarige Liesje bleek een lintworm te hebben! Ook dat kwam echter voorspoedig in orde. Nu, bij acht kinderen, hebben we werkelijk geen klagen. Ze maken ’t allen goed. Allen groeien ze te hard. Nella heeft weer een maand moeten liggen. Vanmiddag ben ik met Lize naar Noordwijk geweest. We hebben er weer een huisje gehuurd voor juli en augustus. In juli gaat Lize dan met de kleintjes; ik blijf dan met de vier schoolgaanden thuis. Vrijdagavond tot maandagochtend komen we dan allen naar Noordwijk, terwijl ik in augustus, als de kinderen vacantie hebben, zelf ook eens een maand vacantie hoop te nemen. ’t Is wel noodig onderhand. Eigenlijk heb ik nu in vier jaren geen vacantie meer gehad! ’t Is dus geen overdreven weelde of luiheid, als ik er naar verlang om ook eens een paar weekjes aan ’t strand der veelruischende zee te gaan zitten!][27] dagboekcahier 5 08/05/1914 vrijdag 8 mei 1914 Gisteren is in de afdeelingen mijn wetsontwerp op de oneerlijke concurrentie behandeld. De ontvangst was als volgt. De sociaal-democraten staan er radicaal tegenover. Zij redeneeren: zonder bedrog is in de kapitalistische maatschappij geen handel mogelijk. Het is dus klare onzin in deze maatschappij bedrog strafbaar te gaan stellen. Maar zelfs al wil men dat, dan nog gaat ’t voorstel veel en veel te ver. Die stemmen dus en bloc tegen. De Vrijzinnig-Democraten – onder invloed van dr. Bos – zijn sterk vóór. De Unie-Liberalen zijn verdeeld. De meesten gaan wel mee onder invloed van prof. van Hamel en mr. Rink. Maar verschillende wenschen een minder ruime redactie. Anderen – zooals mr. Schim van der Loeff – zijn tegen strafbepalingen en willen alleen wijziging van artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. De Vrij-Liberalen zijn tegen; hun leider, mr. Tydeman, die rapporteur werd, echter niet absoluut; wil echter ook meer inperking van ’t artikel. De katholieken en Anti-Revolutionairen zijn allen voor, al zouden sommigen de oude redactie – Cort van der Linden en Loeff – prefereeren. Het meest benieuwd was ik echter naar de houding der Christelijk-Historischen. Jhr. Lohman was tot heden steeds tegen hetgeen ik zei of voorstelde. Bijna nooit voerde ik in de Kamer ’t woord of stelde ik een amendement voor, of hij kwam ’t aanstonds bestrijden. Ik rekende er dus op dat hij ook nu tegen zou zijn. Doch ’t viel mee. Hij verklaarde dat hij er wel altijd tegen geweest was, maar dat hij door der feiten drang was bekeerd. Alleen maakte hij eenige redactieveranderingen.[28] Rapporteurs werden: Tydeman, Van Hamel, Van Sasse van Ysselt, Marchant en Roodenburg. Dus vierenhalf van de vijf zijn voor. Voorloopig ben ik dus tevreden. Als nu ’t voorloopig verslag maar in juni uitkomt, dan kan ik de memorie van antwoord in augustus schrijven. dagboekcahier 5 09/05/1914 zaterdag 9 mei 1914 In het Katholiek Sociaal Weekblad van heden heb ik een kort artikeltje geschreven, ‘Vredes-lyriek’, waarvan ik misschien veel verdriet zal hebben. Maar ik meende werkelijk verplicht te zijn, eens een luide waarschuwing te doen hooren. Waar gaan wij heen? Sinds jaren vervolgt rector Thompson vele katholieke voormannen met zijn bittere, persoonlijke kritiek. Dikwijls heeft hij in den grond gelijk. Maar de scherpe, verbitterde vorm is oorzaak dat de waarheid, op deze wijze verdedigd, niet wordt aanvaard, maar juist gehaat. Zijn grondgedachte: meer doorwerking van de katholieke beginselen ook op politiek en sociaal gebied, is volkomen juist en ook steeds door mij in woord en geschrift verdedigd. Het liberaal-katholicisme, op zuiver politiek gebied goeddeels overwonnen, werkt nog door op sociaal en economisch gebied. Uitvoerig heb ik dat al uiteengezet in 1907 in ’t Katholiek Sociaal Weekblad (blz. 3), toen hij zich van dit te betreuren feit nog hoegenaamd geen rekenschap had gegeven. Wat niet uitsluit, dat hij mij evengoed als de anderen sinds meer dan tien jaren met zijn polemieken op ’t lijf valt. Thans maakt hij school. Onderwijzers, krantenredacteurtjes, kapelaantjes versch van ’t seminarie verketteren me naar hartelust. De strijd uit Duitschland moest zonder noodzaak roekeloos naar ons land overgebracht. Gevolg: hevige, hand over hand toenemende tweedracht in het katholieke kamp. Mgr. de aartsbisschop keurt zijn strijdwijze scherp af, maar durft of wil niets doen, omdat de bisschop van Haarlem, onder wien hij hoort, hem blijkbaar zijn gang laat gaan. In den grond is mgr. Callier het met hem eens; maar dat hij zijn strijdwijze goedkeurt, geloof ik niet. Wel de vicaris-generaal, een man van veel invloed bij monseigneur, die helaas veel te weinig menschen spreekt. Nu had ’t voorlaatste nummer van het tijdschrift Rome weer eens een artikeltje tegen mij gehad. Meer dan drie maanden geleden had ik er in ’t Katholiek Sociaal Weekblad voor gewaarschuwd om toch de polemieken niet van Duitschland naar Nederland over te brengen. Dit qualificeert Thompson nu als ‘afdraaien van vredes-lyriek’. Daarop heb ik hem geantwoord en van deze gelegenheid geprofiteerd om eens een zeer ernstig woord te zeggen over de toenemende tweedracht, veroorzaakt door zijn hatelijke, bitter-scherpe wijze van polemiseeren. Wat zal ’t gevolg zijn? Vermoedelijk zal hij eerst, naar zijn gewoonte, over een paar maanden met zijn antwoord komen en dan zal ’t grof en grievend zijn. Verdedigt hij zijn strijdwijze, dan zal ik antwoorden met de openlijke vermaning welke, onder ongeveer gelijke omstandigheden, paus Pius IX aan Veuillot heeft gegeven. En verder niet. Met hem polemiseeren baat toch niet; hij verdraait je woorden, verkettert en maakt verdacht; dat is de constante strijdwijze van deze man, die naar mijn innige overtuiging ontzaglijk veel kwaad doet in ons land. De goede God geve dat het kwaad door hem gesticht, nog niet onherstelbaar is geworden! dagboekcahier 5 12/06/1914 vrijdag 12 juni 1914 Nu is toch vermoedelijk het gevolg van mijn stukje tegen ’t tijdschrift Rome heel anders geweest als ik had kunnen vermoeden: veertien dagen later heeft mgr. de aartsbisschop een openlijke berisping aan rector Thompson toegediend! Dit was op maandag 1 juni. Zaterdags tevoren was ik bij monseigneur. Deze prees mijn artikeltje in ’t Katholiek Sociaal Weekblad, dat geheel zijn instemming had. Hij deelde mij toen mede dat hij erover dacht tegen Thompson op te treden. ‘Ik heb al een stukje opgemaakt, maar ik weet nog niet of ik ’t zal publiceeren. Wacht – ik zal ’t even halen.’ Toen ging monseigneur naar zijn kamer en kwam met ’t stuk terug – nog maar een kladje. Monseigneur las ’t me voor en vroeg, hoe ik erover dacht. ‘Mag ik ’t eerlijk zeggen.’ ‘Natuurlijk.’ ‘Nu, als u dát publiceert, zullen er verschillende brave menschen ’s avonds een weesgegroetje voor u bidden, denkende: nu is de aartsbisschop ook al verkeerd!’ Monseigneur keek me verbaasd aan. ‘Toch meen ik ’t; het stuk had een paar jaar vroeger moeten komen; thans zijn vele brave menschen door ’t oncritisch lezen van Rome geheel van de wijs gebracht. Doch beter laat dan nooit. Ik acht ’t dringend en dringend noodig dat u een dergelijk stuk publiceert.’ Meer dan een uur heb ik met monseigneur gesproken, vertrouwelijker dan ooit tevoren. Ik deelde monseigneur mede dat de finantieele toestand van ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie zeer precair was en dat ik daarom besloten had zelf veertien dagen ’t land af te reizen om te zien of ik niet honderd menschen kon vinden, die jaarlijks ieder honderd gulden aan ’t Centraal Bureau zouden willen geven. ‘Die krijgt u wel’, meende monseigneur. ‘Hebt gij al iemand?’ ‘Neen, monseigneur, ik moet nog beginnen.’ ‘Nu, schrijf mij dan al vast maar op. Doch op één voorwaarde: gij moet ’t jaarlijks zelf komen halen!’ Dat is een bemoedigend begin! Ik heb veel tot het Heilig Hart gebeden dat er in deze junimaand uitkomst zou komen. En ziet: dat was ’t begin en … wat volgde is nog treffender. Eergisteren kwam deken De Graaf van Delft bij me. Hij had van prof. Aengenent gehoord, hoe treurig ’t Centraal Bureau er voor stond. En … hij deelde me mede dat ik in Amsterdam bij de H.E.H. Holierhoek f 2000,– kon gaan halen en voortaan jaarlijks f 1000,–. Dit is geld uit een oud fonds, waarvan ’t beheer bij vijf geestelijken is, doch waarvan verder niemand het bestaan mocht weten. Tot heden was ’t uitsluitend bestemd voor onderwijsdoeleinden. ’t Was de eerste keer dat voor een ander doel geld werd bestemd! Ik zat paf. Reeds meermalen kwam er een f 1000,– of f 500,–, als de nood ’t hoogst was, uit de lucht vallen: gezonden door een of andere kapelaan, die van iemand geld voor een goed doel had ontvangen. Maar zoo hoog als nu was de nood nog nooit gestegen; en nog nooit kwam er zulk een toezegging! Dát mag ik toch wel als een proef op de som beschouwen, dat we met de Katholieke Sociale Actie een goed werk doen, waarop blijkbaar Gods zegen rust! … dagboekcahier 5 08/09/1914 dinsdag 8 september 1914 [Van 12 juni tot 8 september niets opgeteekend. En hoe ontzaglijk en ontzettend veel is er in dien betrekkelijk korten tijd gebeurd! Weinig goeds en veel treurigs. Wat had ik naar dien tijd verlangd! In juli en augustus had ik voor f 450,– een lief huisje in Noordwijk aan Zee gehuurd. In juli zou Lize er met de vier jongsten heen gaan, ik zou met de drie oudsten (An in Vught), die nog school moesten blijven gaan, thuis blijven. Van vrijdagavond tot maandagochtend zouden we er echter ook komen. En eindelijk dan zou ik den geheelen maand augustus komen om eens uit te rusten. Hoe deerlijk was dat voor twee jaren mislukt, toen enkele dagen voordat ik komen zou, mijn lieve moeder ziek werd en stierf. Maar nu zou ik toch eens een ganschen maand ècht vacantie houden. In vijf jaren was dat eigenlijk niet gebeurd. ’t Werd nu tijd, want ik begon me echt moe te vinden.][29] En het kòn nu: op ’t kantoor is ’t vanzelf in augustus stil, en bovendien, behalve mr. Hermans, die knap maar traag is, had ik daar nu ook mr. Bolsius, die bijdehand en actief is. En op ’t Centraal Bureau was mr. Tepe na drie weken vacantie in juli geheel uitgerust. Edoch, de mensch wikt, God beschikt. Es war bestimmt in Gottes Rat … [Op 1 juli zou Lize met de kinderen vertrekken. Alle koffers waren gepakt. Daar werden we zaterdag 27 juni ’s morgens om kwart over zes gebeld. ’t Was de knecht van Willem: dadelijk thuis komen, mama ernstig ziek. In tien minuten waren we er. Helaas, toch nog te laat! Een bloedspuwing had haar overvallen, daarna een hartverzwakking en binnen ’t kwartier was zij overleden. Dat gaf een groote treurnis. Ook ik hield van haar als van mijn eigen moeder. Zij was een kloeke vrouw, die veel leed in haar langen weduwstaat, waarin zij voor negen kinderen te zorgen had, had ondervonden. Vooral het plotseling, door een ongeval, in Oeganda overlijden van haar zoon-missionaris had een zwaren schaduw over haar toch al donker leven geworpen. Daarbij kwam sinds tien jaren een zenuwziekte, welke haar veel pijn deed lijden. Toch was zij steeds de brave, godsdienstige moeder, een toonbeeld voor haar kinderen, die haar innig vereerden. Ook van haar twee schoonzoons heeft ze nooit anders dan vreugde beleefd. Zij heeft haar vagevuurtje wel hier op aarde gehad. God hebbe haar ziel! Daar we nu eenmaal in Noordwijk gehuurd hadden en dan toch vooral ook met ’t oog op de kinderen, voor wie ook vroeger het verblijf aan zee zoo goed was gebleken, vertrok Lize eenige dagen na de begrafenis daarheen. Maar welk een verschil, in welk een treurige stemming was ze nu! Daardoor was ’t nog meer te bejammeren dat ik niet aanstonds met haar mee kon gaan. Doch, ’t zou spoedig 1 augustus zijn en dan kwam ik!][30] We waren daar een maand lang rustig bij elkaar. Doch eilacie, hoe kwam ook dat anders uit! 23 juli zond Oostenrijk een ultimatum aan Servië naar aanleiding van de moord op aartshertog Ferdinand in Serajewo. 25 juli geeft Servië een onvoldoend antwoord en mobiliseert. 26 juli nam Rusland ook reeds militaire maatregelen. 28 juli verklaarde Oostenrijk aan Servië de oorlog. 30 juli mobiliseert Rusland. 31 juli stelt Duitschland aan Rusland een ultimatum.[31] Wij mobiliseeren ook. 1 augustus verklaart Duitschland aan Rusland den oorlog en trekt door Luxemburg. Frankrijk mobiliseert. 3 augustus verklaart Duitschland den oorlog aan Frankrijk en zendt een ultimatum aan België. Engeland mobiliseert en verklaart 4 augustus den oorlog aan Duitschland, terwijl 3 augustus Duitschland den oorlog aan België had verklaard. Zoo zaten we in acht dagen tijds middenin den ontzettende Europeeschen oorlog! Op 3 augustus hadden we kamerzitting. Een onvergetelijk moment. Allen waren ernstig en diep bewogen. Van partijverschil geen sprake meer. Tijdens de zitting kwam ’t bericht in van het ultimatum aan België. Daarvóór waren we tamelijk gerust. Doordat Duitschland door Luxemburg trok, werd gemeend dat het de neutraliteit van België en Nederland wilde ontzien. Doch nu ’t ultimatum aan België gezonden was, werd het ook voor ons land spoedig verwacht. En wat dan? Toegeven mocht niet. Ik had een lang onderhoud met mr. De Beaufort, een man van gezag op ’t gebied van internationale verhoudingen. Hij was ook zeer nerveus. Hij meende dat het belang van ons land meebracht om in geen geval met Duitschland mee te doen. Voor Duitschland beteekende deze oorlog de strijd om de hegemonie in Europa. Sloten wij ons bij Duitschland aan, dan werden onmiddellijk onze koloniën door Engeland ingepikt, terwijl we, als Duitschland won, ongetwijfeld gedwongen zouden worden om Duitschen bondsstaat te worden. Gingen we niet met Duitschland mee, dan zou het ons, evenals België, ongetwijfeld den oorlog verklaren. Maar we hadden dan Engeland aan onze zijde. Bij den vrede zou er Engeland dan alles aan gelegen zijn dat wij neutraal land bleven. Maar onderwijl, welk een vooruitzicht! Ons land eerst uitgemoord en platgebrand! Zoo was de meening, zoo de stemming. Ik kwam zeer onder den indruk in Noordwijk terug, van plan om nog den eigen avond met heel mijn gezin naar Leiden terug te keeren. Maar toen ik eerst in Leiden kwam, zag ik daar alles vol met soldaten en kanonnen, ongeveer een 8000 man en alle menschen even opgewonden. De spaarbanken werden bestormd, de menschen sloegen groote voorraden levensmiddelen in; de prijzen stegen tot in ’t belachelijke. In Den Haag had Marie voor een pond zout ’s morgens veertig cent betaald in plaats van vier cent voor enkele dagen! Toen ik in ’t rustige Noordwijk kwam, dacht ik dat ’t toch beter was om daar nog even te blijven en de ontwikkeling der gebeurtenissen af te wachten. En gelukkig maar. We zijn onze tijd uitgebleven tot 1 september. Maar wat was ’t er stil! De 600 badgasten van ’t Huis ter Duin waren in enkele dagen allen vertrokken. Het werd gesloten. In plaats van duizenden badgasten waren er nog maar eenige tientallen. En – het weer was zoo heerlijk, den geheelen maand maar één halve dag regen! Wat zou ’t er anders heerlijk geweest zijn! En nu! …Van rust kwam niets. Nog enkele keeren kamerzitting, een reis naar Amsterdam voor de oprichting van de Centrale Middenstands Kredietbank, enkele keeren naar Leiden en Den Haag voor vergaderingen en conferentiën, elken dag menschen om me te spreken, soms wel vijf per dag! De laatste week was ik van de zes dagen er vier afwezig! Evenals voor twee jaren was ons verblijf in Noordwijk weer treurig mislukt. En thans – God zij dank – is ons land nog gespaard. Maar nog steeds is de toestand kritiek. Engeland wil den doorvoer naar Duitschland verhinderen; Duitschland staat op zijn recht, bij de Rijnvaartakte door ons erkend. Zoo zitten we tusschen twee vuren! Geve God dat ons land voor dezen wreeden oorlog bespaard blijve. Wel is ook thans de schade enorm groot, maar wat is de geldelijke schade tegen de hevige ellende van een land in oorlog! dagboekcahier 5 10/09/1914 donderdag 10 september 1914 Ik vrees, dat de toestand voor ons land weer meer kritiek is geworden. Fransche marine heeft enkele Nederlandsche schepen aangehouden en onderzocht naar contrabande. Onder andere werden staven zilver, voor de Nederlandsche Bank bestemd, als zoodanig beschouwd. En naar gezegd wordt ook graan. Is dit zoo, dan is ’t de vraag of wij dat kunnen gedoogen. Nederland is niet alleen neutraal, maar ook onafhankelijk. Wij hebben ’t recht met onze eigen schepen naar onze eigen havens ook voorwaardelijke contrabande te vervoeren. Engeland en Frankrijk willen echter doorvoer van levensmiddelen door ons land naar Duitschland beletten. Nu is echter de geografische gesteldheid van ons land zóó dat men niet kan beletten dat wij over land goederen naar Duitschland vervoeren. Doch gaat men nu om dat onmogelijk te maken Nederlandsche schepen met bestemming naar Nederland opbrengen, dan bereikt men zeker het doel, maar … schendt onze neutraliteit en onafhankelijkheid. Ik kan ’t niet anders inzien. Is dit zoo, dan is de toestand kritiek. Daardoor heeft ook Duitschland er veel minder belang bij om onze neutraliteit te ontzien. Van twee zijden komt dan weer het onweer opzetten. Zaterdag is de sluitingszitting van de Kamer. Misschien hoor ik dan wel meer. dagboekcahier 5 16/09/1914 woensdag 16 september 1914 [De vorige week heb ik een belangrijke beslissing moeten nemen als … huisvader. Anna, onze oudste, had gisteren weer naar Vught moeten vertrekken. Wat te doen? Stel dat plotseling – en anders dan plotseling schijnt zoo iets niet meer te gaan – ons land in den oorlog betrokken wordt, zouden we dan niet vreeselijk in ongerustheid zitten? Het spoorwegverkeer wordt dan evenals bij de mobilisatie voor particulieren stopgezet. Hoe haar nog tijdig naar huis te krijgen? Toen nu de vorige week het bericht kwam, enkele dagen nadat de ‘Nieuw Amsterdam’ door Frankrijk was aangehouden, dat de vrouw en dochter van den Amerikaanschen gezant, dr. Van Dyke, naar Amerika vertrok, heb ik het besluit genomen: ze blijft thuis. Maar wat met haar aan te vangen? Er is sinds Paschen een katholieke normaalschool geopend. Ik ging eens met het hoofd, zuster Agnes, praten. Er waren wel bezwaren. De leeftijd – veertien jaar – was in orde. Maar doordat An een jaar heeft moeten liggen om ruggegraatsvergroeiing tegen te gaan is ze feitelijk een jaar achter. De zevende klas heeft ze afgemaakt. De bedoeling is echter dat zij die op de normaalschool komen de achtste klas doorgemaakt hebben. Bovendien was de cursus al drie maanden op gang. Feitelijk was ze dus 5/4 jaar ten achteren. Maar ze leert uitstekend, zoodat zuster Agnes geen groot bezwaar had. Zoo is ze dan vandaag naar de normaalschool gegaan. De Heer geve er zijn zegen op! In elk geval ben ik er nu gerust op, nu alle acht de kinderen thuis zijn.][32] Gisteren opening van de Kamer. Een mooie troonrede, geheel aan den toestand gewijd, geen woord over de komende wetgeving. De koningin las haar met veel nadruk en zeer duidelijk voor. Anna was meegegaan en had haar woord voor woord kunnen verstaan. Groote nadruk werd vooral gelegd op onze neutraliteit en op de vrije handel op Engeland zoowel als Duitschland en België. Die volgorde was nogal leuk! Hedenmorgen ben ik bij de koningin geweest als lid van de commissie van acht die H.M. de voordracht der Kamer voor ’t presidium moest aanbieden. ’t Is een vreemde, kille plechtigheid. In vier rijtuigen, terwijl de boden voorop liepen, gingen we als in een begrafenisstoet naar ’t paleis. Om negen uur al! Klokslag half tien trad de koningin, alleen vergezeld van den prins, binnen. Een buiging. De oudste zegt dat hij namens de Kamer de voordracht komt aanbieden. De koningin dankt en zegt dat zij zich onverwijld met de benoeming zou bezighouden. Weer een buiging. De koningin vertrekt. Wij gaan weer in hetzelfde begrafenistempo naar de Kamer terug! Killer kan ’t al niet! Daar de kamerzitting pas om half vier begon, had ik den gehelen voormiddag verder vrij. [33] Ik ben toen een bezoek gaan brengen aan pater dr. Van Oppenraay s.j. die voor eenige weken tot provinciaal is benoemd. Van half twaalf tot bij half twee heb ik met hem zitten praten. Tenslotte ook over den finantieelen toestand van de Katholieke Sociale Actie die allertreurigst is. Wat had ik verleden jaar om dezen tijd, toen we met de exploitatie van de film ‘Van de kribbe tot het kruis’ begonnen, een goede verwachting. De winst zou zoo groot zijn, dat we er nu voorgoed finantieel bovenop zouden zijn! En nu? ’t Is juist omgekeerd. We hebben er ruim f 30.000 mee verloren! Dik zitten we thans in de schuld. Aan de heer Van Rijckevorssel zijn we de f 20.000,– schuldig die hij ons voor twee jaar ter leen gaf; bij de Nederlandsche Bank hebben we f 4500,– op accepten die in october vervallen. Van Futura leenden we f 6.000,– die thans teruggegeven moeten worden wil Futura zelf niet in moeilijkheden komen: door de oorlogstoestand wordt er bijna geen boek verkocht. Zelf leende ik nog f 1100,– die ik ook graag terug had! Waar thans, nu iedereen groote verliezen lijdt, dit geld vandaan te halen? Ik weet er geen raad meer op. Indien Onze Lieve Heer ons niet andermaal helpt, weet ik niet, hoe we daar door moeten komen. Na tien jaren van werken zou ’t toch vreeselijk jammer zijn, wanneer nu ’t Centraal Bureau om enkel finantieele redenen teniet zou gaan! Pater Van Oppenraay zei jaarlijks f 100,– toe. dagboekcahier 5 26/09/1914 zaterdag 26 september 1914 De laatste reddingsplank is ons nu ontvallen. Steeds wanneer de Katholieke Sociale Actie in finantieele moeilijkheden was werd gezegd: vraag aan de bisschoppen een collecte. Ik zei altijd: dat is het laatste middel, we moeten ’t niet te vroeg gebruiken. Thans echter zag ik er geen gat meer in. Dinsdag trok prof. Aengenent naar mgr. Callier om hem over den toestand te spreken. En woensdag ontving ik van hem een telegram: ‘de redding is volkomen’. Monseigneur had gezegd, dat wij wel een f 10.000,– ter leen konden krijgen, als er maar een goede finantieele grondslag was. Immers zonder deze was ’t weggeworpen geld en zou het einde alleen een paar jaar worden uitgesteld. En hij meende: het Centraal Bureau mòcht niet ten onder gaan. Prof. Aengenent opperde toen het middel: een jaarlijksche collecte in de kerken, gelijk er al gehouden worden onder andere voor de Roomsch-katholieke militairen-vereenigingen, de Vereeniging tot Bescherming van Meisjes en dergelijke. Monseigneur vond ’t een uitstekend idee en twijfelde niet of de andere bisschoppen zouden ’t ook wel goed vinden. Van de secretaris vernam Aengenent dat zulk een collecte twaalf à vijftienduizend gulden opbracht. Dat was een uitkomst! Niet alleen in den directen nood, maar ook voor de toekomst! Ons jaarlijksch tekort – echter na veel te groote bezuinigingen – is twee à drie duizend gulden. Wat stonden we er dus nu eensklaps schitterend voor! Eindelijk zouden we dus eens van geldzorgen bevrijd zijn! Mgr. Callier had aangeraden dat wij een schriftelijke aanvrage aan ’t Doorluchtig Episcopaat zouden richten en dat wij dien brief dan persoonlijk bij den aartsbisschop zouden brengen. Aldus werd besloten. Maandag zouden we gaan. Edoch, gisterenavond stond in de kranten dat monseigneur maandag en dinsdag afwezig zou zijn. Ik telegrafeerde onmiddellijk aan Aengenent dat we heden moesten gaan. En we gingen. Wegens den slechten treinenloop reisden we over Den Haag. Daar ontmoetten wij aan ’t station Staatsspoor den secretaris van de nuntiatuur. Hij ging ook naar monseigneur!! Eilacie! Ik zei al dâlijk tegen Aengenent: dat is niet goed voor ons. Als monseigneur zooveel menschen op één dag krijgt, is hij altijd hevig uit zijn humeur. En jawel, ’t was zoo, en zelfs veel erger dan ik gevreesd had. Zoo onvriendelijk als thans heeft monseigneur ons in geen jaren ontvangen. Op een drafje liep hij binnen, liet ons geen tijd hem te begroeten en liep naar de tafel: ‘Wat is er? Zeg maar gauw op. Vreeselijk druk vandaag. Van negen uur af al menschen. Wat is er?’ Aengenent begon, ik vulde wat aan. Zoodra ’t hooge woord ‘collecte’ eruit was, stoof monseigneur op: ‘Collecte? Dat nooit. Ze verminderen toch al. Als er meer komen, worden ze nog minder.’ Wij praatten als Brugman. Monseigneur werd wat vriendelijker. Maar bleef bij zijn weigering. Tenslotte overhandigde ik pro forma den brief. ‘Nu ja, maar als ik begin met erbij te zeggen dat ik er niet voor ben, dan is dat niet aanmoedigend voor de anderen.’ ‘Ja maar monseigneur, ik zie geen kans ’t bureau meer te redden. In october moet ik f 11.000,– hebben. Die kan ik wel ter leen krijgen, als ik ’t bewijs heb dat de collecte mag gehouden worden.’ ‘Tracht donateurs te werven.’ ‘Dat hebben we al tien jaar getracht. We krijgen er wel bij, doch er vallen er altijd weer af.’ ‘Ik heb ’t u wel gezegd: houd uw praktijk aan, ’t Centraal Bureau zal op den duur finantieel niet kunnen blijven bestaan. Maar gij waart op dat punt veel te optimistisch.’ ‘Ik heb ’t toch tien jaar volgehouden. En met die collecte is ’t voorgoed gered.’ ‘O neen, die collecte zal elk jaar ook minder worden.’ Weggaande zei ik: ‘Ik hoop monseigneur dat u er nog eens over denken zult.’ ‘Dat zal ik wel doen.’ ‘Maar gunstig er over denken.’ ‘Ik vrees, dat gij daaromtrent geen illusies moet hebben.’ ‘Dan zie ik er geen gat meer in.’ ‘Ik heb ’t u altijd gezegd, de finantiën zijn ’t zwakke punt van ’t Centraal Bureau.’ ‘Jawel monseigneur, maar na ’t vele goed dat ’t Centraal Bureau heeft gesticht had ik gehoopt dat ’t voldoende sympathie had gevonden om finantieel staand te kunnen blijven. Doch ’t staat zoo: die er sympathie voor voelen, hebben geen geld en die geld hebben, voelen er geen sympathie voor. Maar juist in dezen tijd is er geen geld te krijgen. En toch juist nu is ’t Centraal Bureau noodiger dan ooit tevoren. Als ’t er niet was, moest het thans opgericht worden. Alle katholieke vereenigingen liggen opzij; de taak van ’t Centraal Bureau zal zijn ze over de crisis heen te helpen.’ Zoo vertrokken wij, beiden totaal ontmoedigd. Beiden waren we ervan overtuigd: de collecte krijgen we niet. En daarmee staan we voor … de débâcle! Tien jaren lang heb ik eraan gewerkt; zelf de grootste finantieele offers gebracht; eenmaal f 1500,– , verschillende keeren f 500,– of f 250,–, veel meer dan met ’t oog op mijn gezin misschien geoorloofd was. Maar ik dacht altijd: Onze Lieve Heer zal me dat op andere wijze wel weer teruggeven. Thans echter kan ik ook niet meer bijspringen. Reeds leende ik f 1100,–; voor f 3800,– die 18 october vervallen bleef ik borg. En ik heb zelf nog maar een f 80,– in kas! Over eenige dagen is de maand om; er is geen cent om de salarissen uit te betalen. Zóó hoog is de nood nog nooit gestegen. Daarom hoop ik vast op Gods hulp. Steeds als we er zoo voor zaten kwam er geld, onverwacht, vaak van geheel onbekenden. Prof. Aengenent zou vanavond nog een brief aan mgr. Callier schrijven om hem ons droevig wedervaren te Utrecht mee te deelen en hem te vragen nog eens aan de aartsbisschop te schrijven. Wie weet, verandert hij nog van meening? Hij heeft ons zeer onaangenaam behandeld, daar heeft hij later altijd spijt van. Misschien maakt hij ’t wel goed! Of misschien komt er van andere nog minder verwachte, zijde uitkomst. Zoo niet – dan is ’t uit met de Katholieke Sociale Actie! … dagboekcahier 5 02/10/1914 vrijdag 2 october 1914 ’t Is vandaag Eerste Vrijdag en ik had zoo’n hoop dat er vandaag uitkomst zou komen. Maar er is nog geen enkel lichtpunt. Dinsdag ben ik zelf naar mgr. Callier geweest om hem over de oprichting van de Roomsch-katholieke boerenbonden te spreken. Juist toen ik heen zou gaan, kwam de post, een brief brengend uit Utrecht, eenvoudig geadresseerd aan ‘het Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie’. En er in zat … het door prof. Aengenent en mij ingediende verzoekschrift gericht aan ’t episcopaat en dat wij mgr. den aartsbisschop zaterdag overhandigd hadden. Er was onder geschreven door den secretaris, maar onderteekend door monseigneur zelf: Hoewel wij het zeer zouden betreuren dat het Centraal Bureau der Katholieke Sociale Actie zou komen te vallen, meenen wij toch eene collecte in ons aartsbisdom niet te kunnen toestaan. Utrecht, 28 september 1914 De aartsbisschop van Utrecht + H. van de Wetering ’t Curieuze is dat ’t verzoekschrift niet aan den aartsbisschop van Utrecht was gericht, maar aan HH. DD. HH. den aartsbisschop en bisschoppen van Nederland, dus tot het geheele episcopaat. Ik liet dit aan mgr. Callier zien en deze vond het zeer vreemd dat het verzoek op deze wijze was beantwoord en niet naar de andere bisschoppen was doorgezonden. Ik verhaalde hem ons wedervaren op zaterdag. Monseigneur lachte eens. ‘Maar gaf hij dan geen argumenten, waarom hij liever het Centraal Bureau zag vallen dan een collecte toe te staan?’ Maar één argument: dat monseigneur geen nieuwe collectes wilde, opdat de reeds bestaande niet zouden verminderen. Mgr. Callier zag nu ook geen gat meer in de zaak. Nu de aartsbisschop in dezen zeer krassen vorm geantwoord had, beschouwde ook hij de zaak als afgedaan. Voor een Nederlandsche instelling kon hij toch niet alleen in zijn bisdom een collecte uitschrijven. Daar viel niets tegen in te brengen. Ten einde raad ben ik gisteren eens bij Arnold Gilissen, bankier in Rotterdam, wezen praten. Ik zette hem den toestand uiteen. Hij stond verbaasd over ’t antwoord van den aartsbisschop. Hij begreep niet dat de bisschoppen, indien ze dan al geen collecte wilden, althans niet op andere wijze het Centraal Bureau te hulp kwamen. Hij meende dat ze ons best over de crisis heen konden helpen en dan zouden we tijd hebben om daarna naar middelen uit te zien ten einde het jaarlijksch inkomen te verhoogen. Hij zou bijvoorbeeld een oplossing vinden dat wij bij de kerkelijke brandassurantie St. Donatus, die groote kapitalen ter beschikking heeft, een leening van f 15.000 sloten waarvoor de vijf bisschoppen borg bleven. Deze kon dan in tien jaren worden afgelost; in het allerergste geval kon dit elk der bisschoppen toch niet meer dan f 300,– per jaar kosten. Och, dat ware voorloopig althans een oplossing. Ik vrees echter dat de bisschoppen zullen zeggen: maar gij komt elk jaar al ± f 2 à 3000 tekort; hoe wilt gij nu rente en aflossing betalen? Dat is waar; doch daar staat tegenover: primo, tegen 1 januari heb ik reeds twee ambtenaren ontslagen; dat is een bezuiniging van f 1900,–. Bovendien kunnen wij doorgaan met donateurs van f 100,– per jaar te zoeken. Gilissen was aanstonds bereid, pater Van Oppenraay ook; en zoo zullen we er wel meer krijgen, indien we den tijd hebben. Op die wijze is de zaak plausibel te maken. Alleen … ’t blijft dan toch na deze oplossing van de oogenblikkelijke moeilijkheid toch steeds sukkelen met de finantiën. En daarom juist was, zeer terecht, mgr. Callier zoo zeer voor een jaarlijksche collecte. Maandag moet ik naar Amsterdam; ik ga dan eens bij St. Donatus (pastoor Holierhoek) aan. Wie weet? Hoofdzaak is toch, dat we thans geholpen worden. dagboekcahier 5 20/10/1914 dinsdag 20 october 1914 Ik zie nu mijn laatste aanteekening. En eerst gisteren was ik bij pastoor Holierhoek. Resultaat: van Donatus is in de gegeven omstandigheden niets te wachten. Maar … misschien wist hij een ander fonds waaruit hij ’t zou kunnen putten. Hij kon niets beloven, maar zou er met het bestuur over spreken. Als dat nu eens lukte! Gelukkig dat de accepten door de Nederlandsche Bank drie maanden verlengd zijn; ik heb dus wel even den tijd. We hebben een paar verschrikkelijke weken achter den rug: wij zagen de oorlogsellende dichtbij. Bij den val van Antwerpen kwamen er honderdduizenden vluchtelingen naar ons land. Ik zag juist in Den Haag één der eerste treinen voorbijkomen. Welk een in-droevig gezicht! … Overigens gaat alles zijn kalme gangetje. Bij Futura marcheert de zaak nog. Hoewel met 1 october de Leidsche Courant naar haar eigen drukkerij ging, hebben we niemand ontslagen. We zijn bijna uitsluitend op ’t drukken van boeken aangewezen. Op zich zelf is dit niet zoo verkeerd, maar … het eischt veel meer kapitaal in de zaak. Voorloopig hebben we nog. En als de [Katholieke Sociale] Actie de f 6000,– die we van Futura leenden kan teruggeven, zitten we zelfs ruim in ’t geld. Maar er wordt bitter weinig verkocht; de Voorhoede heeft niet ¼ van de gewoone advertenties. Vele opzeggingen van abonnementen op Voorhoede en [Katholiek] Sociaal Weekblad komen reeds in. Als de oorlogstoestand lang duurt, kan dat nog een groot bezwaar worden. Overigens valt de economische toestand wel mee. Door velen wordt veel geld verdiend, vooral door de boeren. En de werkloosheid neemt eer af dan toe. Ze is geringer dan in den wintertijd. Als wij nu maar buiten den oorlog kunnen blijven – en mijns inziens stijgen de goede kansen – dan staan we er zelfs mooi voor. Ik heb in De Voorhoede een artikel daarover geschreven dat door verschillende bladen is overgenomen. Vooral tegen ’t speculeren en ’t geld beleggen in buitenlandsche fondsen heb ik gefulmineerd. Dat is ons zwakke punt. Als ’t Nederlandsche kapitaal eens aan den eigen handel en industrie ten goede kwam! Hoeveel nieuwe markten zijn er nu voor energieke kooplieden te veroveren! ’k Geloof dat ik fabrikant had moeten worden en dat ik dan spoedig een man in bonis zou zijn! Doch dat gaat niet meer. dagboekcahier 5 26/10/1914 maandag 26 october 1914 Nog geen antwoord van pastoor Holierhoek. En de kassier wil het debet van Futura kleiner hebben, wat niet kan, als het Centraal Bureau de geleende f 6.000,– niet teruggeeft! Doch … zou er toch nog een gansch andere uitkomst dagen? … Zaterdagochtend ontving ik van den secretaris van mgr. den aartsbisschop een briefje, waarin hij me verzocht of ik ’t schrijven, waarin ik een jaarlijksche collecte aan ’t episcopaat verzocht en waarop monseigneur afwijzend beslist had, weer wilde terugzenden, daar het nog bij de andere bisschoppen moest circuleeren! Hoe kwam dit nu opeens uit de lucht vallen? Mogelijk is dat monseigneur het schrijven aan zijn secretaris had gegeven met de opdracht het rond te zenden en dat deze verstond of begreep het terug te zenden, wat hij deed, terwijl nu monseigneur eens informeerde of het nog niet van de bisschoppen terug was gekomen, waarna de vergissing uitkwam. Maar mogelijk is ook iets anders. Dinsdag is Engels bij mgr. Callier geweest, op verzoek van monseigneur om over de oprichting van de katholieke boerenbonden te spreken. Nadat alles was besproken en Engels opdracht kreeg deze weken successievelijk een tiental van die bonden op te richten, zei hij leukweg: ‘Goed, monseigneur, als tenminste ’t Centraal Bureau dan nog bestaat!’ Zoo was ’t gesprek op de finantiën gekomen. Engels zei dat hij ’t kras vond dat terwijl monseigneur ’t Centraal Bureau door een collecte er voorgoed bovenop had willen helpen, de aartsbisschop kortaf had geantwoord: geen collecte, dan moet ’t Centraal Bureau maar teniet gaan! Nu, nu, zei monseigneur, zoo moet gij ’t niet opvatten. De andere bisschoppen voelen voor ’t Centraal Bureau evenveel als ik. Ze zijn allen, zonder uitzondering, zéér vóór ’t Centraal Bureau. Maar de aartsbisschop schijnt eenmaal besloten te zijn geen nieuwe collecten meer toe te staan. Maar onderwijl gaat ’t Centraal Bureau teniet, refreinde Engels. Dat was dinsdag. Zou nu mgr. Callier aan mgr. van de Wetering nog geschreven hebben? ’t Is ook daarom mogelijk, omdat ook uit een ander feit blijkt dat ze deze week met elkaar gecorrespondeerd hebben. Immers maandag was mgr. Hopmans, de nieuwe bisschop van Breda – oud-adviseur van de Katholieke Sociale Actie! – te Utrecht, omdat hij – eindelijk! – zijn papieren uit Rome had gekregen. De dag der wijding moest bepaald worden. Nu stond vrijdag- of zaterdagavond in de krant dat die dag was bepaald op 1 november en dat mgr. Callier daarbij tegenwoordig was geweest. Indien mgr. van de Wetering dinsdag schreef, zal hij dus donderdag of vrijdag ’t antwoord van mgr. Callier gehad hebben dat hem 1 november goed was. Misschien heeft mgr. Callier van die gelegenheid gebruikt gemaakt om hem ook eens over ’t Centraal Bureau te schrijven en kreeg de secretaris vrijdag last om ’t stuk weer terug te vragen. Als nu tòch de collecte nog eens werd toegestaan! Daar zal dus op Allerheiligen wel over beslist worden! Dat zou nu toch wel de meest onverwachte uitkomst zijn, die denkbaar is. Maar daarom misschien juist de meest waarschijnlijke? dagboekcahier 5 13/11/1914 vrijdag 13 november 1914 Zaterdagavond kwam onverwacht prof. Aengenent bij me. Hij was bij mgr. Callier geroepen. Deze had hem meegedeeld dat te Breda de collecte was behandeld. Alleen mgr. Van de Ven was afwezig. Hij had ook afwijzend beschikt. Roermond wilde wel, indien ook de andere bisschoppen ’t deden. Breda was voor. Eigenlijk stond ’t dus drie tegen twee. Doch er had eenstemmigheid moeten zijn. Mgr. Callier zei toen: ‘Goed, dat dus niet, maar wat dan wel?’ Toen had hij voorgesteld: ’t episcopaat zou jaarlijks aan ’t Centraal Bureau f 1.000,– schenken. Mgr. de aartsbisschop vond dat ook goed, mits op drie voorwaarden: 1. voor vijf jaren slechts; onderwijl moest ik andere inkomsten zoeken, 2. er mocht dan geen tekort meer zijn. Mij werd bovendien verzocht gespecificeerd op te geven, hoe groot elk jaar het tekort was geweest (’n toer om ’t te vinden nu de boekhouder onder de wapenen is!) ’t Is heel wat anders als de collecte! Maar ’t is toch in elk geval een mooie gift, vooral ook, omdat ik ’t feit wel niet mag publiceeren, maar wel meedeelen aan hen die ik verder om giften vraag. Maandag schreef ik onmiddellijk aan pastoor Holierhoek en vroeg hem of hij nog geen bescheid kon geven. Antwoord: nog niet, maar waarschijnlijk dinsdag 17 november a.s. Als dat nu ook nog eens gelukte! Dan was ik toch, voorloopig althans, uit de zorg! Nog een nieuwe pees heb ik op mijn boog. Dinsdag at ik op de Witte. Tegenover me zat Fleskens. Deze vertelde, hoe enorm veel er door den fabrikant De Wit te Helmond werd verdiend. Thans wel een extra-winst per week van f 50.000,–! De man was er zelf verlegen mee en besteedde nu een flink percentage voor goede doeleinden. Kip ik heb je! Ik heb Fleskens verzocht mij eens bij die meneer De Wit te introduceeren: hij is een huisvriend! Fleskens achtte ‘t volstrekt niet onmogelijk dat ik ’t heele bedrag wel van hem kreeg! Dat was nog veel mooier! Ik denk dat ik er de volgende week eens op uitga.[34] Dinsdagavond een zeer belangrijke Kamerclub over de brandende vraag: oorlogsbelasting of oorlogsleening? Ik heb uitvoerig voor een oorlogsbelasting gepleit. De meerderheid bleek echter voor leening. Ik denk er van de week een artikel voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad over te schrijven. dagboekcahier 5 26/01/1915 dinsdag 26 januari 1915 Wat teekende ik sinds lang niets op en dat in dezen oorlogstijd! Maar welk een massa heb ik in die twee maanden niet afgewerkt! Gisterenavond is mijn memorie van antwoord betreffende mijn wetsvoorstel inzake de oneerlijke concurrentie uitgekomen. ’k Heb er veel werk van gemaakt en ik geloof dat ik goed werk geleverd heb. Zelf heb ik er één bezwaar tegen: ’t stuk is wat lang: 34 folio’s. Maar vanmorgen in de Kamer kwam mr. Loeff naar me toe, die me vertelde dat hij ’t lijvige stuk in één adem uitgelezen had; eenmaal ermee begonnen zijnde, had het hem zóó geboeid, dat hij er zijn ganschen avond aan had gegeven en ’t in één stuk had uitgelezen. Hij was er zeer enthousiast over, vond ’t ‘een mooi stuk werk’. Ook van anderen moest ik complimentjes in ontvangst nemen. Maar van Loeff deed ’t me groot genoegen, , omdat hij ’t niet zeggen zou, als hij ’t niet meende en competent is om ’t werk te beoordeelen. Reeds dezen middag kondigde de president aan, dat hij ’t wetsvoorstel in de eerstvolgende zitting op de agenda zou plaatsen; zoodat ’t dus vermoedelijk in de tweede helft van februari of begin maart zal beoordeeld worden. Vandaag was weer een adres met 94 adhaesie-adressen ingekomen. Er is heel wat belangstelling voor in den lande. Benieuwd ben ik, wat het lot ervan in de Tweede Kamer zal zijn. Prof. Van Hamel, die voorzitter van de commissie van rapporteurs is en zelf vóór ’t voorstel is, meent dat het met vrij groote meerderheid zal worden aangenomen. Prof. Heeres daarentegen, die er niet voor is, was van een tegenovergesteld gevoelen. Als ik de neuzen tel, twijfel ik. De katholieken zullen wel allen voor zijn, evenals de Anti-Revolutionairen. Wat zullen de Christelijk- Historischen doen? Dr. De Visser zal er wel vóór zijn. Maar Lohman? In de afdeelingen moet hij er met veel waardeering over gesproken hebben, maar had hij nog al aanmerkingen op de redactie. De oud-liberalen en de sociaal-democraten zijn allen tegen. De Unie-Liberalen en de Vrijzinnig-Democraten zijn verdeeld. De meerderheid van links zal dus wel tegen stemmen. De Christelijk-Historischen zullen dus wel den doorslag geven; gaan ze mee, dan kom ik er; zoo niet, dan zal ’t voorstel net eventjes verworpen worden. Bovendien heb ik – tusschen dit werk door – heel wat geschreven: een reeks artikelen over de encycliek van den paus, welke thans als brochure uitkomen en verder verschillende andere artikelen vooral in ’t Katholiek Sociaal Weekblad. Verder maakte ik de vierde druk gereed van mijn boekje over Volksontwikkeling. Verschillende spreekbeurten nam ik onderhand nog waar: twee bij de studenten in Leiden en Utrecht over de katholieke studenten en de Sociale Actie, twee in Leiden en Den Haag over den huidigen economischen toestand en twee te Amsterdam – in de handelsschool – over de oneerlijke mededinging, morgenavond de derde tot slot. Daarbij mijn werk voor ’t kantoor en op ’t Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie – een steeds grooter wordende correspondentie – en dan verbaast het me zelf, hoe ik dat alles in een paar maanden kon klaar spelen en toch steeds mijn zondagen vrijhouden om de tijdschriften te lezen en bovendien drie deelen van Wagenaars Historie! Daarbij komen nog vele vergaderingen van de Staatscommissie voor de Herziening van de Auteurswet, elken zaterdag te Amsterdam van de Centrale Middenstand Credietbank, elken maandag van ’t Armbestuur, verschillende andere met ’t bestuur van de Hanze, ’t Vakbureau, enz. enz. En toch heb ik alle nachten een behoorlijke rust genoten! #06/02/1915 zaterdag 6 februari 1915 Weer hebben we – de Staatscommissie voor de Auteurswet – deze week drie volle dagen vergaderd om belanghebbenden te hooren. Dat zijn nu al zes dagen en over veertien daag komen er nog drie bij. ’t Is wel interessant, maar kost toch schrikkelijk veel tijd. Gisteren vernam ik daardoor van dichtbij dat de zaken weer kritiek worden. Duitschland heeft aangekondigd dat het op 18 februari met een blokkade van Engeland zal aanvangen; een nieuw soort van – effectieve? – blokkade door middel van groote onderzeeërs. Tevens, bewerende dat de Engelsche regeering een order heeft uitgevaardigd aan de Engelsche koopvaardijen om onder neutrale vlag te gaan varen, worden de neutrale schepen vermaand uit het Engelsche territoriale water te blijven, daar er geen onderscheid tusschen Engelsche en neutrale schepen kan gemaakt worden. Donderdagavond kwam terstond, nadat dit bekend was geworden, de ministerraad bijeen en vrijdagochtend weer. Eén der leden der Staatscommissie moest om elf uur bij den minister van Marine zijn: deze kon hem niet ontvangen, omdat er ministerraad was; hij moest maar om half twee terugkomen. Dit doende, ontmoette hij hem zeer geagiteerd: geen tijd, zijn auto stond al voor, hij moest onmiddellijk naar den opperbevelhebber – ik meen in ’s Bosch. Dat ziet er niet mooi uit. De hoofdvraag zal wel zijn: wat doet Amerika? Ik vrees dat wij er leelijk tusschen komen. De Heer verhoede het! Met mijn wetsvoorstel betreffende de oneerlijke mededinging doet zich ook iets onaangenaams voor. Toen de president de vorige week in de Tweede Kamer mededeelde dat hij het half februari op de agenda wilde zetten, drong terstond mr. Limburg erop aan om dan tevens ’t oude ontwerp-Regout op de onrechtmatige daad aan de orde te stellen, omdat die twee bij elkaar behooren. ’t Spijt me dat Van Wijnbergen dit onmiddellijk ondersteunde, ik vermoed om daardoor ’t wetsontwerp op ’t eedvraagstuk op den langen baan te schuiven. Ik voorzie gevaar. Limburg staat op ’t standpunt: voorloopig alleen wijziging van art. 1401 B.W.; eigenlijk is hij heelemaal tegen een strafbepaling. Verschillenden durven uit vrees voor den middenstand niet tegen mijn wetsvoorstel stemmen. Ik vermoed dat ze ’t nu zóó zullen aanleggen: als eerst de wijzigingswet van artikel 1401 is aangenomen en mijn voorstel aan de orde komt, zullen ze er grootelijks mee instemmen, alleen … we moeten nu even wachten, eerst eens nagaan, hoe ’t gewijzigd artikel 1401 in de praktijk werkt, enz. Er komt dan een mooie motie: de Kamer, overwegende dat het gewenscht is, vooraleer over te gaan tot het vaststellen van strafbepalingen tegen de oneerlijke concurrentie, eerst af te wachten, in hoeverre art. 1401 B.W. in de praktijk voldoet, gaat over tot de orde van den dag. Bij de toelichting kunnen de zwakke broeders dan erg voor mijn voorstel zijn, alleen even nog wachten. En zoo wordt die motie de strop, waarmee mijn voorstel wordt gewurgd. Ik heb Nolens gewaarschuwd en ook Meuwsen, den voorzitter van de Middenstandsbond, ingelicht. In de Eerste Kamer, in ’t voorloopig verslag van hoofdstuk IV der staatsbegrooting, was ook al – door Drucker natuurlijk – aangedrongen op behandeling van ’t wetsontwerp-Regout. Uit de memorie van antwoord bleek dat de minister van Justitie daar niet erg op gebrand is. Ik heb hem gauw nog een paar argumenten gestuurd tegen de behandeling van ’t ontwerp-Regout. Ik ben benieuwd of hij deze bij ’t openbaar debat in de Eerste Kamer zal aanvoeren. 16 februari komt de Tweede Kamer bijeen, dan wordt de agenda vastgesteld. dagboekcahier 5 27/02/1915 zaterdag 27 februari 1915 Nog steeds zit ik met mijn wetsvoorstel tegen de oneerlijke mededinging als een vrouw die over haar tijd is en al maar op hare bevalling zit te wachten. Er wordt formeele obstructie tegen gepleegd. Op 16 februari was ’t regeling van werkzaamheden en hoewel de voorzitter ’t me vroeger beloofd had, hij stelde niet voor mijn wetsvoorstel op de agenda te plaatsen. Den geheelen middag liep mr. Limburg van den voorzitter naar den minister van Justitie en vice versa. Klaarblijkelijk wilde hij hun nog overhalen artikel 1401 in behandeling te doen nemen. Ik ging ook eens naar den president en vroeg hem, wanneer mijn wetsvoorstel op de agenda zou komen? ‘Nog niet over gedacht; er is nog geen eindverslag over uitgebracht.’ ‘Maar dat komt toch vandaag of morgen!’ ‘Ja, dat kan wel’. ‘U wilt zeker eerst artikel 1401 behandelen?’ ‘Ja’. ‘Maar de minister van Justitie heeft er bezwaar tegen.’ ‘Ja, maar ze zijn nog bezig, om hem over te halen.’ ‘Ik geloof toch niet dat hij ertoe te vinden is. ’t Ontwerp deugt niet.’ ‘Ja, hij heeft nu zelfs gedreigd het wetsontwerp te zullen intrekken!’ Met dat al, nog steeds staat mijn wetsvoorstel niet op de agenda. Ik heb nu dr. De Visser overgehaald om bij de eerstvolgende regeling van werkzaamheden daartoe een voorstel te doen. Dan moeten ze voor den dag komen! Klaarblijkelijk is ’t de bedoeling de zaak tot Paschen te rekken en dan gaan we weer op een lang reces! Onderwijl werkt de Middenstandsbond goed. Hij heeft weer een krachtig adres ingediend om op ‘onverzwakte’ aanneming aan te dringen. Bovendien bezocht het bestuur verschillende kamerleden. De vrees voor de kiezers is nu eenmaal voor sommige volksvertegenwoordigers het beginsel der wijsheid! dagboekcahier 5 09/03/1915 dinsdag 9 maart 1915 ’k Moet gauw aan ’t werk, maar even wat opteekenen! Mijn wetsvoorstel is dan vrijdag op de agenda geplaatst, doch hoe! Aan ’t einde! Vooraf gaan voorwaardelijke veroordeeling en eedsvraagstuk. ’t Was ’s middags na de pauzeregeling van werkzaamheden. Den heelen ochtend had ik mijn mijnen gelegd; dr. Nolens was voor me naar den president gegaan om hem te vragen of mijn wetsvoorstel op de agenda zou komen. ‘Ja, ik zal ’t voorstellen; maar of ’t behandeld zal worden?’ Ik wou dus vóór ’t eedsvraagstuk komen. Dr. De Visser, prof. Van Hamel en De Jong (ook ’n Unie-Liberaal) haalde ik over om dit voor te stellen. In de pauze kwamen Limburg en Bos naar me toe om te betoogen[35] dan ook tevens ’t wetsontwerp op de onrechtmatige daad op de agenda te plaatsen. ’t Is duidelijk dat dan geen van beide meer behandeld zou worden! Dr. Bos zei: ‘Wacht dan in elk geval tot ’t verslag der enquêtecommissie uit is, dat kan hoogstens een paar weken schelen.’ Van Wijnbergen hoorde hem dit zeggen en verweet hem: hoe kunt u dat zeggen, dat duurt zeker nog eenige maanden! Tableau! ’t Liep eerst goed. De president stelde voor mijn wetsvoorstel na ’t eedsvraagstuk te behandelen. Dr. De Visser stelde voor de volgorde om te keeren. Prof. van Hamel ondersteunde hem. De president zei al tot dr. De Visser dat hij geen ernstig bezwaar had. Limburg stelde voor om ook de onrechtmatige daad op de agenda te plaatsen, welk voorstel hij terstond weer introk, toen de president meedeelde dat de minister van Justitie verzocht had dit ontwerp niet te behandelen, daar hij ’t nog wilde wijzigen. ’t Liep gesmeerd! Doch eilacie, toen stelde Van Wijnbergen voor om de eedswet in ’t geheel niet te behandelen! Daar kwamen de poppen aan ’t dansen! Links meende nu toch dat mijn wetsvoorstel zou gebruikt worden om de behandeling van de eedswet te verhinderen en zoowel ’t voorstel-Van Wijnbergen als dat van dr. De Visser kelderde! Nu moet ik me op de verdediging prepareeren met de bijna-zekerheid dat het geheel vergeefsche arbeid is, daar er toch geen tijd zal zijn om ’t ontwerp vóór Paschen nog te behandelen! Misschien, dat ik ’t er nog doorkrijg, dat er een paar avondvergaderingen aan gewijd worden? Eén goed gevolg had deze geheele geschiedenis. Verschillende leden van links kwamen mij zeggen dat ’t hun leed had gedaan dat zij mij vermoedelijk onaangenaam waren geweest, doordat ze tegen ’t voorstel-De Visser hadden gestemd. Maar wat hinderde ’t; ik had me er niet moei op te maken, ’t voorstel werd immers tòch aangenomen, zij ’t dan eenige weken na Paschen. Onder andere zei me dit Schim van der Loeff, naar ik meende een der ergste tegenstanders van mijn wetsvoorstel. Ik zei: ‘Aangenomen? Dat zit nog! Daar zult gij wel voor zorgen!’ ‘Ik? ik stem ervoor!’ ‘Hè?’ ‘Ja en ik geloof de geheele Liberale Unie en ook de Vrijzinnig-Democraten!’ Als dàt zo is, dan kom ik er met glans, wat vooral mooi is tegenover de Eerste Kamer, die ook heel wat initiatiefvoorstellen een ontijdige dood bezorgd heeft! dagboekcahier 5 26/03/1915 vrijdag 26 maart 1915 Ziezoo, dat is net mis. Vanmiddag kwam te kwart over drie mijn wetsvoorstel aan de orde. Maar natuurlijk zei de president: daar de Kamer heden op reces zou gaan en dit voorstel niet meer afgehandeld kan worden, stel ik voor om het aan te houden tot na het Paaschreces. Het is mijn bedoeling de Kamer dinsdag over veertien dagen – dus op 13 april – weer bijeen te roepen. Eerst zullen dan eenige spoedeischende wetsontwerpen aan de orde moeten worden gesteld; daarna zal dan onmiddellijk dit wetsvoorstel in behandeling komen.’ Uitstel, geen afstel dus. Maandag ga ik tot Witte Donderdag naar de retraite te Noordwijkerhout. Volgen de Paaschdagen, daarna kan ik onmiddellijk aan ’t werk gaan. Eerst echter moet ik een belangrijk advies uitbrengen over de Gemeentelijke Spaarbank te Noordwijk en de conclusie van antwoord maken in de Odol-procedure. Onderwijl druk vergaderen over de Auteurswet! dagboekcahier 5 14/04/1915 woensdag 14 april 1915 Eigenlijk valt er niets bijzonders op te teekenen. De retraite in de Goede Week was heel mooi. We waren met 45 man, waaronder verschillende oud-Katwijkers. Zaterdag zijn Peter, Kees en Jogchie en ik – voor ’t eerst na zeventien jaar! – weer eens in ouderwetsche clubvergadering bij elkaar geweest. In de ‘Twee Steden’ hebben we samen gedineerd. ’t Is ècht gezellig geweest. We zullen dit nu voortaan elk jaar doen op zaterdag na Paschen. Vrijdag vernam ik van prof. Visser van IJzendoorn dat hij van mr. Limburg gehoord had dat vermoedelijk mijn wetsvoorstel tòch weer niet behandeld zou worden; er zouden allerlei spoedwetjes voorgeschoven worden en als deze afgehandeld waren gingen we op reces tot september! Daar moest ik toch haring of kuit van hebben. Ik schreef aan den president, mr. Goeman Borgesius, en vroeg hem of dit waar was. Ik kreeg een aardig briefje van hem terug met de meest volstrekte ontkenning: onmiddellijk na de Oorlogszeeongevallenwet kwam ik aan de beurt; wel bestond de mogelijkheid dat enkele kleine spoedwetjes, waar niet veel over te doen zou zijn, nog zouden moeten voorgaan. Ik kon dus gerust zijn. Ik reken dus dat ik de eerste week van mei eindelijk dit ei zal kunnen leggen. Ik heb nu al den tijd om mijn aanteekeningen nog eens rustig dóór te zien. Ik geloof dat ik lekker klaar ben. Als nu de oppositie maar flink los komt! Mr. Levy is weer eens venijnig losgebroken in het Handelsblad. Eerst stelt hij ’t voor alsof ’t wetsvoorstel thans eigenlijk niet veel meer te beteekenen heeft nu ik ’t woord ‘bedrieglijk’ ingevoegd heb; en dan weer betoogt hij dat ’t ontwerp zulk een verre strekking heeft dat ’t nóg eens in de afdeelingen dient onderzocht te worden! Meuwsen in De Middenstandsbond, Tepe in ’t Katholiek Sociaal Weekblad en mr. Reymer in ’t Centrum zullen hem stevig te lijf gaan! Wel leuk, zoo komt er weer wat leven in de brouwerij! dagboekcahier 5 21/04/1915 woensdag 21 april 1915 Gisteren Clubvergadering, waarin een belangrijke mededeeling werd gedaan. De voorzitter, mgr. dr. Nolens, was naar Rome vertrokken na een onderhoud van drie kwartier met H.M. de koningin, met een opdracht van de regeering: 1. om te polsen hoe ’t met de vredesactie staat. Er schijnt wat gaande te zijn. 2. om [te] trachten de officieele vredesconferentie in Den Haag te krijgen. 3. om mondeling aan den paus mede te deelen dat de koningin het gezantschap bij den Heiligen Stoel wil herstellen. Verwacht wordt een mondeling antwoord dat de paus dit aangenaam zal zijn. Waarna voorloopig tijdelijk een gezant zal worden benoemd. Dit is dus in alle opzichten goed nieuws. Ook dit: mijn wetsvoorstel staat op de agenda onmiddellijk na de Oorlogszeeongevallenwet die waarschijnlijk morgen al afloopt. Vrijdag kom ik dus hoogstwaarschijnlijk aan de beurt. Dinsdag is ’t afdeelingsonderzoek, voortzetting dus woensdag. Vermoedelijk zal dus woensdag of donderdag van de volgende week de stemming plaats hebben. Eindelijk! Lang gewacht en … toch gekregen? Ik geloof van wèl. Lohman zal ’n speech tégen houden. Verder komen van links tégen: prof. Visser van IJzendoorn en mr. Ter Spill, twee oud-liberalen en misschien ook mr. Mendels, sociaal-democraat die nog niet wist of hij vóór of tegen was. Verder spreken vóór: dr. S. Visser en dr. Beumer, een Christelijk-Historicus en een Anti-Revolutionair. Van links twee bekeerlingen: mrs. Schim van der Loeff en Limburg: in de afdeelingen waren dit verwoede tegenstanders! Ook dr. Bos zal een woordje vóór zeggen. Ik ben op alle punten zwaar geladen. Ik geloof niet dat men iets zal kunnen aanvoeren waarop ik niet zal kunnen antwoorden. Daar de Vrijzinnig-Democraten en de meeste Unie-Liberalen vóór stemmen, is de aanneming vrijwel verzekerd. dagboekcahier 5 23/04/1915 vrijdag 23 april 1915 Vandaag is de behandeling van mijn wetsvoorstel in de Tweede Kamer begonnen. Bijna was er gisteren nog een interpellatie voorgeschoven! De president zette zich echter schrap. Hij vroeg me: help me nu ’n handje! Tot nu toe had ik me opzettelijk niet gemengd over discussies betreffende de plaatsing van mijn voorstel op de agenda. Nu deed ik het. Gelukkig met succes: met 30 tegen 25 stemmen werd de interpellatie na mijn voorstel geplaatst. Zoo begon dan vanmorgen de behandeling. Eerst bracht de voorzitter van de commissie van rapporteurs rapport uit over de tallooze adressen, alle op één na vóór het ontwerp! Hij merkte op dat nog nooit eenig wetsontwerp zulk een stroom van adhaesie-adressen had veroorzaakt. Eerste spreker was mr. Schim van der Loeff (Dordrecht), daarna mr. Mendels (S.D.A.P.). Beiden hadden veel bezwaren, maar … zouden vóór stemmen. Na de pauze kwam De Savornin Lohman, de eenige van rechts, die tegen is! Hij hield een lange, principieel-strafrechtelijke redevoering. Tenslotte mr. Limburg (Vrijzinnig-Democraat) die krachtig … Lohman bestreed! Hij was echter niet erg vóór ’t ontwerp, maar zou niet tegenstemmen. Dat was de eerste dag. Woensdag gaan we door. ’t Eerst aan ’t woord is prof. Van Hamel die warm vóór is, daarna dr. De Visser – idem. Maar óók komen dan prof. Visser van IJzendoorn en mr. Ter Spill die fel tegen zijn. Vermoedelijk spreken ook nog dr. Beumer (Anti-Revolutionair), mr. Van Sasse van Ysselt (Rooms-katholiek) en dr. Bos (Vrijzinnig-Democraat) die na de anti-middenstandsrede van mr. Mendels een mooie middenstandstoast kan afsteken! Vermoedelijk kom ik eerst donderdag aan ’t woord. Alles bij elkaar was ’t ’n goede dag. Er is niets beweerd, waarop ik ’t antwoord niet reeds klaar had. De minister van Justitie woonde de vergadering bij en kwam me vóór we begonnen nog eens een complimentje maken voor de memorie van antwoord. Ook de minister-president Cort van der Linden kwam het tweede deel der vergadering bijwonen. dagboekcahier 5 01/05/1915 zaterdag 1 mei 1915 Goddank! ’t Is achter den rug en … ’t is buiten en boven alle verwachting goed gegaan. Donderdag 29 april werd mijn wetsvoorstel betreffende de oneerlijke mededinging door de Tweede Kamer aangenomen met 67 tegen zes stemmen. Wie had ooit gedacht dat het zulk een overweldigende meerderheid zou halen? De geheele rechterzijde stemde voor behalve … Victor de Stuers! Deze was na Paschen nog niet in de Kamer geweest, kwam vlak voor de stemming om ‘teugen’ te roepen. De twee Christelijk-Historischen die ook tegen zouden gestemd hebben waren afwezig. Links stemden vóór alle sociaal-democraten (Kleerekooper, die afwezig was, zou tegen gestemd hebben), alle Vrijzinnig-Democraten, alle Unie-Liberalen, behalve de fel anti-papistische jhr. Van Doorn. Tegen stemden, behalve de katholiek De Stuers, vijf oud-liberalen. Tot mijn groote verbazing stemde de oud-liberale prof. Visser van IJzendoorn vóór! Zelf had hij me gezegd dat hij een felle rede tegen ’t wetsvoorstel zou houden. Naar gezegd wordt was hij bekeerd door mijn rede, zoowel door ’t groote feitenmateriaal, waaruit tevens de urgentie bleek, als door mijn betoog over ’t geven voor chantage, waardoor hij overtuigd was geworden dat dit gevaar veel minder was dan hij vreesde. Woensdag was ’t wetsvoorstel warm verdedigd door dr. De Visser, prof. Van Hamel, dr. Beumer en jhr. Van Sasse van Ysselt, dus een Christelijk-Historische, een Unie-Liberaal, een Anti-Revolutionair en een katholiek. Aan ’t slot der zitting kreeg ik ’t woord om een begin te maken aan mijn rede op verzoek van den president, opdat er den volgenden dag geen nieuwe sprekers in eerste termijn meer zouden kunnen komen. Feitelijk dus kwam ik eerst donderdag om half twaalf aan ’t woord. Mijn vrouwtje was meegegaan en zat in de presidentsloge. Vooral nu alles zoo goed liep was ik blij dat zij er bij was. Ze heeft het ontstaan meegemaakt: toen ik mijn proefschrift schreef waren we verloofd,’t was leuk dat ze nu ook het slot bijwoonde, zij ’t dan het voorloopig slot. Ik heb twee en half uur gesproken; misschien iets te lang, maar om op ’t debat van twee volle dagen te antwoorden was ’t toch moeilijk ’t korter te doen. ’t Ging goed. Ik was goed op dreef en heb bijna mijn geheele rede geïmproviseerd. De Kamer was goed bezet en in sympathieke stemming. Er werd zeer aandachtig geluisterd. Alleen mr. Mendels interrumpeerde een paar malen. Tot het einde toe bleef de aandacht en toen het slot kwam, gebeurde iets, wat in onze nuchtere Kamer uiterst zeldzaam is: er werd van alle kanten bravo geroepen! Een applaus in onze Nederlandsche Tweede Kamer, een streep aan den balk! Er werd niet gerepliceerd en de stemming kwam. ’t Was al maar vóór, vóór … Eindelijk klonk ’t: aangenomen met 67 tegen 6 stemmen. Van alle kanten kwamen de leden – ook de tegenstemmers – me een hand geven, ook de minister-president en de minister van Justitie die mijn rede waren komen hooren. Ik was vreeselijk blij … omdat mijn Liesje ’t allemaal zag. Toen het rumoer wat bedaard was, verkocht de president nog een leukigheidje: hij zei: volgens ’t reglement van orde moet de Kamer een commissie benoemen om het aangenomen wetsvoorstel in de Eerste Kamer schriftelijk en mondeling te verdedigen; ik meen echter dat de Kamer met mij zal instemmen, nadat wij de rede van den voorsteller gehoord hebben, wanneer ik voorstel om aan hem alléén deze taak op te dragen. Weer applaus! Er was bepaald een aardige stemming in de Kamer! Thuisgekomen begon onmiddellijk de stroom van telegrammen te vloeien. Er ligt er een heel pak vooral van allerlei middenstandsvereenigingen. Een groote, twee meter hooge, bloemenmand werd gezonden door de gezamenlijke ambtenaren van ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie en een bloemstuk van de drie klerken. Dat is weer achter den rug! Nu de Eerste Kamer nog. Na de groote meerderheid in de Tweede Kamer is ’t niet goed denkbaar dat de senaat het wetsvoorstel nog zal verwerpen. Toch zei prof. Drucker, thans lid van de Eerste Kamer, me gisteren: je moogt je wel voorbereiden op een fellen tegenstand: er zitten van die taaie rasjuristen in die ’t er zeker niet mee eens zullen zijn. We zullen zien! ’t Was een mooie dag, donderdag, die steeds een lichtpunt in mijn leven zal blijven. Maar ’t heerlijkst van alles toch was dat mijn Liesje dat allemaal meemaakte en er zoo van genoot. Ik heb me nog meer voor haar dan om mezelf verheugd om ’t buitengewone succes! dagboekcahier 5 05/05/1915 woensdag 5 mei 1915 Het gaat met stoom! Maandag kwam mijn wetsvoorstel bij de Eerste Kamer in en gisteren besloot zij het reeds heden in de afdeelingen te behandelen! Vanmiddag kwam de burgemeester van Leiden, jhr. De Gijselaar, lid van de Eerste Kamer, me meedeelen dat hij voorzitter van de commissie van rapporteurs was! Er was weinig kritiek geweest, veel hulde. Eigenlijk kon dus best eindverslag worden uitgebracht. Maar indien ik liever een voorloopig verslag had, dan zou hij den griffier verzoeken uit de behandeling in de Tweede Kamer wat bezwaren op te zoeken en daaruit een voorloopig verslag saam te stellen; ik kon dan in een memorie van antwoord daar nog eens op antwoorden. Wat moest ik zeggen? In een memorie van antwoord kan ik nog eens wat geleerdheid luchten en de zaak zou er wat gewichtiger door schijnen. Maar eigenlijk is dat toch ook maar kleingeestige ijdelheid! Ik antwoordde dus dat ik volkomen akkoord ging met een eindverslag. Dit zal dan half mei uitkomen, terwijl dan de openbare behandeling begin juni kan plaats hebben. Ik moet dan beginnen met mondeling op het eindverslag te antwoorden. Voorts vernam ik dat ook prof. Drucker dan spreken zal en de heer Laan. Er komt dus in elk geval eenig debat, maar vermoedelijk zal ’t voorstel zonder hoofdelijke stemming worden aangenomen.[36] Morgenavond ga ik weer eens in de R.K. Studentenvereeniging te Delft spreken over Roomsche studenten en sociale actie. Hetzelfde deed ik voor eenige maanden te Leiden met het gunstig gevolg dat daar thans een studentenconferentie van de St. Vincentius-Vereeniging is opgericht. Maandagavond vierde de Leidsche R.K. Studenten Vereeniging haar 22-jarig bestaan. Al 22 jaar geleden dat ik mijn rede hield om de oprichting te bepleiten. Wat word ik al ’n ouwe heer! Toch bleef ik tot half vier plakken. ’t Was erg gezellig, maar … veel kalmer dan in mijn tijd! dagboekcahier 5 15/05/1915 zaterdag 15 mei 1915 Nu begint ’t me toch te machtig te worden. Ik kan heel wat werk verzetten, maar zóó véél als zich nú ophoopt en samenloopt, dat is niet vol te houden! De laatste weken voor de behandeling van mijn wetsvoorstel in de Tweede Kamer had ik alles wat maar eenigszins kon laten liggen. Een groote stapel hiervan bedekt mijn schrijftafel. Verschillende groote adviezen op ’t Centraal Bureau liggen op mijn bewerking te wachten. Ik zou daarmee nu begonnen zijn. Maar allerlei uitgestelde vergaderingen komen los: de jaarvergadering van de Kiesvereeniging, idem van den Centralen Raad der Katholieke Sociale Actie, commissarissenvergadering van Futura, enz. En nu zijn mijn beide associés op ’t kantoor afwezig: mr. Hermans heeft de dwaasheid begaan het secretariaat van den militiekeuringsraad aan te nemen, waardoor hij thans een maand lang niet op ’t kantoor kan zijn! En mr. Bolsius is weer ongesteld. Zoo zit ik dus eensklaps weer midden in de advocatenpraktijk. En natuurlijk komen er eensklaps een paar groote zaken uit de lucht vallen! Dan de voorbereiding voor den cursus van vier weken voor de vakorganisatiemannen, die van 31 mei tot 5 juni voor de eerste week gehouden wordt. Allerlei ander werk komt daarbij, rapporteursvergadering voor de oorlogsmolestverzekering, laatste bijeenkomsten van de staatscommissie voor de Auteurswet – het rapport is thans, gelukkig, gereed! – , enz. enz. Maar ’t ergste is dat ik nu juist óók geplaatst word voor een zéér moeilijke beslissing. Smits, de directeur van Futura, heeft al eenigen tijd onderhandeld met ’t Roomsch-Katholiek Vakbureau en den Gelderschen Koerier over de aankoop van Het Centrum. De zaak wordt nu acuut en moet beslist worden. Doen of niet doen? ’t Vakbureau wil ’t zoo: ’t Vakbureau koopt de Centrumdrukkerij te Utrecht, voor f 100.000,–. Met z’n drieën koopen we ’t Centrum voor f 125.000,–. ’t Dagblad zal te Utrecht geredigeerd worden – men wil mij als hoofdredacteur – en op hun drukkerij gedrukt. De directeur van Futura zal ook directeur worden van die drukkerij en van de N.V. Het Centrum te Utrecht. Doen of niet doen? Er is veel voor. Ongetwijfeld maken wij van Het Centrum een groot volksdagblad. Het heeft thans 18.000 abonnés, ik ben ervan overtuigd dat we er binnen enkele jaren 40.000 hebben. Dat blad als hoofdredacteur te leiden, ’t is de vervulling van een mijner mooiste wenschen. Doordat ’t Vakbureau meedoet, is ’t tevens officieel orgaan der katholieke vakbeweging. Maar … hoe bij mijn vele werk er dat nog bij te doen? Als kamerlid ontslag nemen? Of ’t Centraal Bureau eraan geven? En dan in Utrecht gaan wonen? Bovendien, word ik eigenlijk niet de gevangene van de vakorganisatie? Thans heb ik er grooten invloed op. Maar mijns inziens omdat ze me vertrouwen en omdat we zeer onafhankelijk van elkaar staan. Maar wordt dat niet geheel anders wanneer we vast aan elkaar zitten? Het Vakbureau zal ’t Centrum als zijn blad beschouwen, het zal zijn meening moeten weergeven. In welk een moeilijke positie kom ik dan bij ernstig meeningsverschil te zitten! Daar komt bij dat ook de Geldersche Koerier meedoet; eigenlijk een prulblad dat steeds in oppositie is tegen de algemeene richting der katholieke partij. Bij meeningsverschil kiest ’t allicht de meening van ’t Vakbureau. Ik sta er alleen tegenover. En dan: hoe moet ’t met Futura? Ook naar Utrecht overbrengen? Smits wilde erop aansturen, dat Futura ’t alleen zou doen en dan natuurlijk ‘t Centrum naar Leiden overbrengen. Verschillende van mijne bezwaren worden daardoor gedeeltelijk opgelost. Doch er duiken nieuwe op. Het Centrum is de eenige groote krant buiten ’t bisdom Haarlem. De aartsbisschop zal zeker niet goedkeuren dat ’t Utrecht uit gaat. Ook zal de sympathie van ’t Vakbureau tot nul – of lager! – dalen wanneer ’t blad alleen aan Futura komt en de vakbeweging buiten de politieke leiding zal komen, wat op zichzelf een voordeel is: als de vakbeweging, zij ’t indirect, door ’t hebben van een eigen politiek orgaan aan politiek gaat doen, wordt dit ’t begin van de vorming van een katholieke arbeiderspartij dus van scheuring in de katholieke partij. En hoe staan de bisschoppen tegenover de zaak? Ik ben er vast van overtuigd dat zij sterk afkeuren dat ’t Vakbureau Het Centrum in handen krijgt. De aartsbisschop zal mij graag hoofdredacteur van Het Centrum zien worden, maar … mits ik naar Utrecht kom en Het Centrum niet naar Leiden verhuist! … Ik weet waarlijk niet, wat ik dan moet. Donderdag en vrijdag hebben we van twee tot vijf vergaderd. Maar ’t is me nog niet duidelijk. Doen – er zijn ontzaglijk groote en vele bezwaren. Niet doen – in welke handen komt Het Centrum dan?? … Zal ik later niet gruwelijk spijt van dit besluit hebben? – Wat te doen? …[37] dagboekcahier 5 07/06/1915 maandag 7 juni 1915 Ziezoo! Dat is weer een groot stuk werk achter den rug. Van maandag tot zaterdag (31 mei tot 5 juni) hebben we de eerste week gegeven van de vierwekige cursus voor voormannen in de Roomsch-Katholieke vakbeweging. In 1913/14 hebben we den eersten cursus gegeven, toen met acht deelnemers. Thans waren er 28! ’t Is uitstekend gegaan. ’t Is wel zwaar werk voor de deelnemers: elken dag van half tien tot twaalf een voordracht over één der hoofdonderwerpen, van half drie tot vijf een apologetisch of economisch onderwerp en ’s avonds van acht tot ± elf uur ‘oefening’: een der deelnemers wordt opgedragen een rede van drie à vier kwartier te houden over het ’s morgens behandelde onderwerp, waarna de anderen mogen debatteeren. Hoogst nuttig en vaak dol leuk! Maar zwaar werk ook voor de cursusgevers: ik had drie van de zes hoofdvoordrachten voor mijn rekening en twee van de vier oefeningavonden. Maar ’t resultaat is buitengewoon goed geweest. De lui waren zeer content. Ik was zeer tevreden. Hoe staat ’t met Het Centrum? Ik weet ’t zelf niet! We hebben nog eens met Futura en ’t Vakbureau vergaderd. Conclusie: Futura was bereid om serieus te onderhandelen, mits vooraf ’t Vakbureau de officieuze goedkeuring althans van den aartsbisschop verkreeg. ’t Bestuur is daarop naar Utrecht getrokken. Daarop kreeg ik donderdagavond (27 mei) ’n briefje van monseigneur dat hij me graag nog even vóór zondag spreken wilde, daar ’t maandag en dinsdag de jaarlijksche vergadering der vijf bisschoppen was. Ik trok dus zaterdagochtend naar Utrecht. Monseigneur ontving me zeer vriendelijk, maar zwaarhoofdig. Ik vertelde hoe de zaak geloopen was. Monseigneur had onoverkomelijk bezwaar dat ’t Vakbureau geheel of gedeeltelijk een dagblad in handen kreeg. Het ging dan aan politiek doen. Zoo kwam de politiek in de vakbeweging. Anderzijds vond hij ’t moeilijk om ’t te verbieden. Hij begreep volkomen dat de arbeiders dit wenschten, erkende volmondig dat er geen goede katholieke volkskrant was. Maar ’t kon en mocht toch niet. We kregen dan arbeiderspolitiek, arbeidersvakvereenigingen, het einde van de katholieke partij. En toch, monseigneur vroeg of ik nu geen middel wist om de lui hun zin te geven en tóch dit bezwaar te ondervangen. Hij had al eens gedacht: toestaan, mits de krant zich buiten de politiek houdt. Ik antwoordde, dat dit laatste onmogelijk en ook ongewenscht werd. Het zou een krant worden met weldra zeker een 50.000 abonnés. Zouden al die menschen nu geen politieke voorlichting krijgen? Hadden de bisschoppen nu maar niet ’t plan van Futura, van twee jaren geleden, afgekeurd! Futura heeft ’t vertrouwen zoowel van de arbeiders als van de middenstanders; het wilde een groot volksdagblad uitgeven, waarin aan ’t Vakbureau ’t recht zou gegeven worden om een redacteur voor de rubriek ‘arbeidersbeweging’ te benoemen, waarin geen politiek zou mogen behandeld worden. Hetzelfde zou voor de middenstand gebeuren. Zóó werd ’t geen eenzijdig arbeidersblad. Maar de bisschoppen wenschten geen nieuw blad dat aan de bestaande bladen afbreuk zou doen. Nu had ik weer ’t zelfde aan ’t Vakbureau voorgesteld, maar zouden ze er voor twee jaren nog mee content geweest zijn, thans niet meer. Zij hadden Het Centrum in handen, vroegen òns om mee te doen, zouden wij nu de heele zaak inpalmen? Ik vreesde dus dat dat voor hen een ernstige tegenvaller zou zijn, wanneer de bisschoppen bijvoorbeeld beschikten: laat Futura ’t alleen doen. Ja maar, zei monseigneur, dat zou ik ook geen afdoende oplossing vinden. Als u dat zóó doet, heeft toch ’t Vakbureau de krant geheel in zijn macht. De vakbeweging zal de meeste abonnés aanbrengen. Dus! We hebben anderhalf uur gepraat, maar kwamen tot geen conclusie. Ik zond ’s avonds nog een nota naar monseigneur om te resumeeren wat ik gezegd had. Thans nog niets gehoord. Wat zou er besloten zijn? ’k Ben zéér benieuwd!! Die arme Bolsius: hij is voor een jaar naar Davos vertrokken. Ik moet dus weer op ’t kantoor inspringen. Dat komt me slecht uit. Maar ’t is toch ook wel leerzaam om weer eens een poosje in de praktijk te zijn. Toevallig is juist voor veertien dagen de zoon van ’t kamerlid Beckers gepromoveerd. Hij lijkt me een pientere jongeman. Ik heb hem voorgesteld om een jaar op ons kantoor te komen werken. Hij heeft er wel zin in. Ook dit punt zal vandaag of morgen wel beslist worden. Ik heb echter te doen met Bolsius. Pas ’n half jaar getrouwd! Wat doet me dat denken aan mijn ziekte in 1900, toen ik ook eensklaps een half jaar rust moest nemen om mijn longtoppen te laten genezen! Moge bij hem ’t resultaat even gunstig zijn. Morgen begint de Kamer weer. Zeer interessant: de behandeling van ’t voorstel om een tijdelijke gezant bij Z.H. den paus te benoemen. ’t Zal er wel doorgaan, maar ik ben benieuwd hoe! Minister Treub heeft mijn amendement op de personeele belasting overgenomen: Almelo zal in de vijfde klasse komen. Vermoedelijk groote vreugde daar! Mijn speech kan ik dus onuitgesproken laten. En nu nog iets dols. Gisteren kwam de burgemeester van Tubbergen, die voor Stompwijk solliciteert, bij me om over zijn sollicitatie te spreken. Terloops vertelde hij me dat de oud-zeekapitein \ die indertijd Heerinckhave, het buitengoed waarop dr. Schaepman geboren is, gekocht had, overleden was. Zijn weduwe woonde er nog, doch vermoedelijk zou ’t weer verkocht worden. Hij hoopte maar dat ’t weer in goede handen – Roomsche – zou komen. Toen kreeg ik ’t dolle idee: als ik ’t eens kocht? ’t Ligt afgelegen en zal wel niet erg duur zijn. Er behooren een paar boerderijen bij die genoeg opleveren om de zaak te betalen. Voor ’t huisje te Noordwijk betaalde ik voor twee maanden toch ook f 500,– huur. Laat dit nu iets meer worden, ’t zou toch wel leuk zijn voor Lize en de kinderen dan ’s zomers eens echt buiten te wonen. Haar ideaal! En, ik schreef onmiddellijk aan Ter Steege te Almelo dat hij eens moest informeeren voor hoeveel ’t buitengoed te koop was. Wie weet? Heer van Herinckhave !!!! dagboekcahier 5 08/06/1915 dinsdag 8 juni 1915 Misschien is ’t vandaag een zeer gewichtige dag voor me geweest die beslissend kan blijken te zijn voor heel mijn volgend leven. Wat is gebeurd? Bij den aanvang der kamerzitting dezen middag zei mr. Loeff me dat hij me even wilde spreken. Ik ging met hem mee en terwijl de zitting zeer rumoerig was – de Kamer was bijna voltallig wegens de verwachte behandeling van ’t voorstel een bijzonder gezantschap bij Z.H. den paus in te stellen – zaten we midden in ’t gedwarrel en gegons op Loeffs bankje. Mr. Loeff deelde me mede: dat prof. Greven, hoogleeraar in de staathuishoudkunde en de statistiek te Leiden, om gezondheidsredenen ontslag had gevraagd tegen 3 september a.s. Door de faculteit waren voorgedragen: 1. prof. Verrijn Stuart van Groningen en 2. prof. Van Blom van Delft. Met geen van beiden kon hij – curator van de Leidsche universiteit – zich vereenigen als zijnde beiden oud-liberaal terwijl ook in Utrecht een oud-liberaal hoogleeraar in de staathuishoudkunde was. Morgen vergaderden curatoren. Hij had geschreven dat hij wegens kamerzitting niet aanwezig kon zijn en daarom verzocht de vaststelling van den voordracht aan te houden, omdat hij wilde voorstellen om iemand van niet-liberale richting aan de voordracht toe te voegen. Nu vroeg hij mij of ik hem niet iemand kon noemen die aan te bevelen was, liefst een katholiek, anders desnoods een geloovig protestant. ‘Of – en hij keek me schuin aan – zou je misschien zelf niet in aanmerking willen komen? Ik zal dan trachten je op de voordracht te krijgen, mits dat je me belooft eventueel de benoeming ook te zullen aannemen.’ Ik zat paf. Toch antwoordde ik terstond: ‘Eerlijk gezegd, heb ik ’t altijd beschouwd als een ideaal hoogleeraar in de economie te worden en eens rustig aan wetenschappelijke studie me te kunnen wijden. Maar … dan moet ik hier weg. Dat is ook een zwaar besluit.’ ‘Zeker. Maar de vraag is waar je meer goed kunt doen, daar of hier. Alleen het feit dat er een goed katholiek professor is, is al van onberekenbaar nut voor de studenten. Struycken heeft meer zijn eigen voordeel dan de goede zaak op ’t oog gehad, toen hij zijn professoraat verliet om lid van den Raad van State te worden. Maar denk er nog eens rustig over na vanavond; ik zou echter graag morgenochtend je antwoord hebben, voor ’t geval mij gevraagd wordt of ik iemand op ’t oog heb. Ik moet dan een naam kunnen noemen ...’ Toen hoorde ik van alle kanten mijn naam roepen!!! Wat was ’t geval? Zonder dat ik er iets van bemerkt had, was de wijziging van de personeele belasting aan de orde gesteld en de president had mij ’t woord gegeven tot toelichting van mijn amendement. Tableau! Zonder stukken of papieren vloog ik naar de spreekplaats en hield een kort speechje om mijn amendement in te trekken, omdat de minister door de aangebrachte wijziging volkomen aan mijn verlangen had voldaan. Toen ben ik naar ’t telegraafbureau – boven – gegaan en seinde naar Almelo dat de stad in de vijfde klasse was geplaatst. Ook zond ik een telegram aan prof. Aengenent: ‘Kunt gij vanavond of morgenochtend even bij me komen, ik zou u graag spreken.’ Om half zeven was hij al bij me. Ik vertelde hem de zaak. Hij aarzelde geen oogenblik: doen! Ik had ook tijd gehad eens na te denken. Zeker, ’t is een zwaar besluit de Kamer te verlaten. Maar ’t is een mooi moment: na de aanneming van mijn wetsvoorstel. Mijn nagedachtenis zal daar in zegening blijven! De vraag is dus: kan ik ’t doen en zoo ja, wil ik? Wat ’t kunnen betreft, vooreerst de capaciteit. ’t Is misschien pedant van me, maar ik geloof toch wel een beter figuur te zullen maken dan prof. Greven! En wat ’t finantieele betreft: indien ik directeur van ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie en redacteur van ’t Katholiek Sociaal Weekblad kan blijven, verlies ik alleen de f 2.000,– van de Tweede Kamer en de inkomsten van mijn kantoor. Maar daartegenover staat ’t salaris van f 4.000,– waar, meen ik, f 1.000,– afgaat voor pensioen, maar dat betrekkelijk spoedig stijgt tot f 6.000,–. Finantieel bezwaar is er dus niet. Maar wil ik? Ja en neen. Ja, in zoover ’t altijd mijn, naar ik meende onbereikbaar, ideaal was: professor in de economie te worden. Ja, ook in zoover ik nu gelegenheid krijg en eigenlijk wel gedwongen word om het leerboek der volkshuishoudkunde waarmee ik in 1903 al begonnen ben en dat tot ongeveer de helft van ’t eerste deel in 1904 gevorderd was – sindsdien bleef dit werk liggen – eindelijk eens te voltooien. Ja, ook in zoover ik het meer met mijn aard acht overeen te komen de jeugd te doceeren dan temidden van de vaak kleine practische politiek te staan. Maar neen in zooverre ik verplicht word mijn kamerlidmaatschap eraan te geven. Dat is een zwaar offer, hoe onaangenaam ’t baantje op zichzelf ook is. Maar toch, ’t milieu, mijn positie in onze Kamerclub waarin ik vaak veel goed heb kunnen doen, mijn positie in de Kamer zelf, dat alles maakt ’t nu zwaar om tot dit besluit te komen. Pro valt ook dit echter op te merken: in politicis krijg ik een andere, wellicht meer invloedrijke positie: over de kleine questies kan ik zwijgen, buiten de kleine politiek kan ik me houden, de persoonlijke questies kunnen me koud laten. Maar in groote vraagstukken zou een kalm beredeneerd woord, een enkele maal gesproken, wellicht dan van veel meer invloed zijn. De positie van professor waarborgt volkomen onafhankelijkheid. Een politieke carrière wordt wel ettelijke jaren opgeschort, maar geenszins afgesloten. Toevallig zijn thans minister Cort van der Linden en minister Treub twee ex-professoren in de economie. Ook Thorbecke trok van Leiden naar ’t Torentje. Maar tenslotte is toch de vraag: waar doe ik ’t meeste goed aan de katholieke zaak? En dan wordt ’t antwoord wel gegeven door ’t nuchtere feit: zeg ik neen, dan is er geen enkele katholiek, die benoemd kan worden; we hebben nu eenmaal geen katholieke economist die naast prof. Verrijn Stuart of prof. Van Blom genoemd kan worden. Ik heb nog gedacht aan mr. Veraart, maar 1. is hij te jong en 2. heeft hij onlangs in de Katholieke Studentenvereeniging te Delft een zuiver liberaal-economische rede gehouden. Meende hij ’t, dan deugt hij niet voor katholiek professor; meende hij ’t niet, maar was ’t alleen, om [bij] prof. Van Blom in ’t gevlei te komen met de hoop hem eens op te volgen, dan geeft hij blijk van zóó laagstaand karakter dat ik hem niet gaarne zou aanbevelen. Dus: ik moet ’t doen òf er komt geen katholiek! Stel daarnaast de Kamer: vijf, tien zullen er onmiddellijk opstaan om ernaar te streven in Almelo mijn vacanten zetel te bemachtigen. Dit doet dunkt me de deur dicht. Ik zal dus morgen aan mr. Loeff antwoorden: ik ben bereid. Maar ’t kost me toch moeite! En misschien komt er toch niets van! ’t Zal een heele toer zijn tenminste! dagboekcahier 5 09/06/1915 woensdag 9 juni 1915 Vanmorgen heb ik mijn antwoord aan mr. Loeff meegedeeld. Hij was er zeer verheugd over. Onmiddellijk zou hij van de zaak nu werk maken. Hij achtte de kans van slagen geenszins uitgesloten. Hij begreep dat mij ’t besluit moeite kostte. Maar als ik neen gezegd had, zou hij toch mij er op gewezen hebben dat naar zijn meening ik als professor in de economie meer goed zou doen dan als kamerlid, hoezeer ’t hem ook overigens zou spijten mij in de Kamer te missen. Ik verzocht hem een spoedige beslissing uit te lokken, daar ik 3 september al de functie zou moeten aanvaarden en dus zoo spoedig mogelijk met de voorbereiding zou moeten beginnen. Zoo beloofde hij. Mijn vrouwtje is zeer met ’t plan ingenomen. Maar ze is niet onpartijdig: ze hoopt me dan meer thuis te hebben! Het debat om’t gezantschap bij den paus is zeer kalm geweest, misschien ook wel door de drukkende warmte! Morgen is reeds de minister aan ’t woord. dagboekcahier 5 10/06/1915 donderdag 10 juni 1915 Het voorstel omtrent het tijdelijk gezantschap bij den paus is aangenomen met slechts tien stemmen tegen! ’t Is een interessante kamerzitting geweest. Bijna alle leden waren present; alle tribunes en loges propvol. De minister van Buitenlandsche Zaken hield een goede, kalme redevoering. Maar daarna kwam de minister-president, mr. Cort van der Linden, aan het woord die een rede hield zoo kras en pootig dat ’t wel scheen of hij ’t de tegenstanders zoo moeilijk mogelijk wilde maken om onder ’t Caudijnsche juk door te gaan! Een katholiek had ’t zóó mooi niet kunnen doen. Prachtig was zijn betoog over de realiteit: de groote politieke macht van den paus. Hij kwam op tegen de uitdrukking: het protestantsch karakter der Nederlandsche natie. Enzoovoorts. ’t Was ’n zure pil voor al die antipapisten om te slikken.’t Werd zeer rumoerig links en bij de Christelijk-Historischen. Ze waren helsch. Maar, ze stemden vóór! Jammer, dat dr. Nolens, die namens ons sprak, zoo vreeselijk nuchter was. Wat had hij niettegenstaande alle voor- en omzichtigheid die ons in ’t belang der zaak geboden was toch ’n mooie rede kunnen houden. Nu was ’t ‘leuk’ in dubbelen zin. Maar daarom mijns inziens niet wat ’t had moeten zijn. Doch hij is nu eenmaal zoo en men heeft hem te nemen zooals hij is. Maar er was onder de katholieke leden wel eenige verontwaardiging. ’t Leek wel alsof hij de prachtige rede van de minister-president wat wilde matigen, verkoelen. Er komt groote antipathie in de Club tegen dr. Nolens. Eigenlijk was ze er al lang. Maar zij wordt scherper. Ik vrees voor de gevolgen na den oorlog. Ook de ‘adel’ – waaronder ook eenige niet-adellijken behooren, zooals Koolen – was al tegen hem, maar is ’t nu nog meer, omdat hij in deze zaak met jhr. Van Nispen in ’t geheel geen overleg heeft gepleegd. Deze is ook wel gepikeerd dat hij zelfs niet gepolst is voor ’t gezantschap. ’t Schijnt dat mr. Regout gezant zal worden. De eene Limburger werpt liefst aan den anderen Limburger den bal toe! Al meer vertoond. Maar ’t broeit bij ons. In september, als dr. Nolens weer moet aftreden als president, kon de vlam wel eens uitslaan! dagboekcahier 5 18/06/1915 vrijdag 18 juni 1915 Ziezoo, dat is achter den rug! Gisterenmiddag is mijn wetsvoorstel betreffende de oneerlijke mededinging ook door de Eerste Kamer en wel onverwacht spoedig zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Dinsdagnamiddag zat ik juist met mr. Loeff te praten in de Tweede Kamer, toen mij den officieelen brief van den voorzitter der Eerste Kamer overhandigd werd, waarin hij mij mededeelde dat mijn wetsvoorstel op de agenda was geplaatst na de eedswet en de interpellatie-Van Nierop. Een briefje van den griffier deelde me mede dat verwacht werd, dat ik donderdagmiddag aan de beurt zou komen. Dat viel me eigenlijk niet mee! Ik had gerekend op ’t laatst van juni of ’t begin van juli. Al mijn paperassen lagen nog ongeordend door elkaar zooals ik ze uit de Tweede Kamer had meegenomen. Mijn plan was om de volgende week me weer eens in de zaak in te werken. Nu was er weinig tijd van voorbereiding. Maar ’t heeft niets gehinderd! Om half vier kwam de griffier me halen en bracht me plechtig binnen in den senaat om me naar mijn plaats te brengen, op ’t eerste bankje, in ’t midden, links. Verschillende leden, ook van links, kwamen me even begroeten. Het woord werd gevoerd door den heer Laan, een oud-liberaal, die een twintig minuten sprak. Na hem vroeg niemand meer ’t woord. Ik kreeg dus tien minuten voor vieren ’t woord. Dat trof slecht. Ik had woensdag ’n mooie speech klaar gemaakt als antwoord op ’t eindverslag. Maar, daar had ik een goed uurtje voor noodig. Ik begreep echter dat men de zaak toch dien middag wilde laten afloopen. Ik liet daarom mijn tasch maar gesloten en bepaalde mij tot een geïmproviseerd antwoord op de rede van den heer Laan. ’k Was goed op dreef en juist klokslag half vijf zei ik amen. Niemand vroeg ’t woord, niemand hoofdelijke stemming, aangenomen. De voorzitter zei nog een paar vriendelijke woorden om me geluk te wenschen met ’t succes en toen kwamen alle leden op me af om handjes te geven. ’t Was echter niet zoo’n aardig moment als na den driedaagschen strijd in de Tweede Kamer! Maar toch gaf ’t een groot gevoel van opluchting: ik ben eraf! Nu gaat ’t voorstel nog naar den Raad van State, dan de koninklijke sanctie en de wet komt in ’t Staatsblad. Ware het geen oorlogstijd, dan werd ik commandeur in de Orde van Oranje-Nassau, nu zal ’t zonder eenig plechtig slot geschieden. Des te beter, men zal dan tenminste niet kunnen zeggen, dat ik ’t dáárom gedaan heb. Hoe kleingeestig de menschen in dat opzicht zijn, bleek me na de indiening in de Tweede Kamer, toen Arts naar me toekwam en me zei: ‘Nu krijg je commandeur in de Oranje-Nassau’. Alles bij elkaar heb ik reden content te zijn. Met Gods hulp heb ik ’t er goed afgebracht. Na de behandeling in de Tweede Kamer-afdeelingen dachten velen dat ik er het wetsvoorstel niet door zou halen. Na mijn memorie van antwoord zijn echter de gevoelens gekenterd, waartoe zeker ook de krachtige actie van de middenstanders heeft meegewerkt. Zou ’t met ’t professoraat ook zoo vlot gaan? Ik heb zoo’n idee van ja, omdat ik altijd geloofd heb dat ik nog eens professor zou worden. En dit staat wel vast, indien nu niet dan nooit. Toen mij dinsdag in de Kamer de brief van de Eerste Kamer gebracht werd, zat ik juist druk met mr. Loeff te confereeren. Ik had namelijk zondag de artikelen over volkshuishoudkunde, die ik in 1902, 1903 en 1906 in ’t Katholiek Sociaal Weekblad geschreven heb, in vier dictaatboekjes opgeplakt om ze aan Loeff te geven. Ik zei hem dat ik voor één tegenwerping vreesde: namelijk dat men zeggen zou: hij heeft zich wel met sociale studie en vooral met socialen arbeid veel bezig gehouden, maar nooit bijzondere studie van de economie gemaakt, althans op dat gebied niets gepresteerd. ‘Dat is uitstekend, dat je me dit materiaal geeft’, zei Loeff. Hij was namelijk over de zaak gaan spreken met De Savornin Lohman, den voorzitter van den Hoogen Raad, zijn medecurator. Deze had onmiddellijk juist deze tegenwerping gemaakt! en daarom gezegd dat zijns inziens mr. Diepenhorst, die een leerboek over economie geschreven had, meer in aanmerking moest komen. Deze is echter hoogleraar aan de Vrije Universiteit en Loeff meende daarom dat deze niet zou willen. Lohman wilde hem echter in elk geval eens polsen. Ze spraken dus af dat Lohman Diepenhorst zou vragen en dan in ’t curatorium voordragen en Loeff mij, vermoedelijk zouden we dan beiden op de voordracht geplaatst worden, naast de twee door de faculteit aanbevolenen, prof. Verrijn Stuart en prof. Van Blom. Ze zouden dan tevens een rapport over ons opstellen, wat dan als toelichting bij de voordracht zou gevoegd worden. Loeff verzocht me daarom aan prof. Aengenent te vragen hem zulk een rapport op te zenden, vóór zondag, want woensdag a.s. vergadert ’t curatorium. Prof. Aengenent is vanavond bij me geweest om over ’t rapport te praten; ik gaf hem de noodige gegevens, eenige data, mijn geschriften en een overzicht van mijn voornaamste artikelen in ’t Katholiek Sociaal Weekblad. Wat was dat ’n lange lijst! Ik stond er zelf versteld van dat ik sinds mijn promotie in november 1897 zóó ontzaglijk veel geschreven had! Waar heb ik den tijd vandaan gehaald! En dan – hoeveel schreef ik bovendien bij voorbeeld in De Voorhoede, Het Centrum, enz.! Ik bemerkte dat ik eigenlijk een leelijke veelschrijver ben geworden! Loeff zei me nog dat Lohman er niet veel fiducie in had dat ze zouden slagen. Vooreerst was ’t zwaar roeien tegen de faculteit in. En vervolgens, vooral betwijfelde hij zeer of Cort van der Linden zoo kort na ’t gezantschap bij den paus met de benoeming van een katholiek aan de Leidsche universiteit zou durven komen: de eerste katholieke professor! ’t Zou wel curieus zijn: in Leiden was ik ook de eerste katholieke wethouder na de Reformatie, evenals ik ook de eerste katholieke curator van ’t gymnasium ben! ’t Komt zeker van de dubbele aa waarmee mijn naam begint en waardoor ik op alle lijsten bijna steeds nummer 1 kom te staan! Lohman schatte de kans 1 : 4. Loeff dacht er gunstiger over. ‘Maar, hoe ’t loopt’, zei hij tenslotte, ‘’t kan toch geen kwaad dat je op de voordracht van ’t curatorium komt. Er komen nog wel eens andere dingen open en dan is ’t geen slechte aanbeveling, wanneer er op gewezen kan worden dat je al eens op de voordracht voor een professoraat in Leiden hebt gestaan.’ dagboekcahier 5 28/06/1915 maandag 28 juni 1915 Woensdag hebben curatoren al vergaderd en tot heden hoorde ik niets. Is dat een goed of een slecht teeken? ’t Is mogelijk dat ’t besluit gunstig is geweest, maar dat Loeff, wijl ’t geheim is, meent mij niets te mogen vertellen. Omgekeerd, ware ’t ongunstig, dan zou hij me toch wel op een of andere wijze te kennen hebben gegeven dat ik er maar niet op moest rekenen. Een juiste gissing? [Onderwijl is de overneming van Het Centrum een stuk verder gebracht. Wij hebben nog steeds niets van de bisschoppen gehoord. Maar ’t Vakbureau ontving een schrijven van den aartsbisschop: vóór een beslissing te kunnen nemen, wilden de bisschoppen eerst van het Vakbureau vernemen, welke waarborgen het kon stellen dat ’t Vakbureau niet aan politiek zou doen. Daarop heeft ’t bestuur van ’t Vakbureau met mij vergaderd en ik maakte de volgende twaalf punten op die de basis van het contract zullen uitmaken. Deze zijn aan de episcopi meegedeeld: (V=Vakbureau, eigenlijk: N.V. Eigen Drukkerij, F=Futura) 1. V. alleen koopt de drukkerij van Het Centrum. 2. V en F koopen samen de aandeelen van de N.V. Het Centrum. 3. De N.V. Het Centrum blijft bestaan. 4. V. en F. benoemen ieder 1 commissaris. De derde commissaris met beider goedvinden. 5. A. Smits wordt, behalve directeur van F. blijvende, directeur van de N.V. Het Centrum en van de N.V. Eigen Drukkerij. F. benoemt een onderdirecteur. 6. De tegenwoordige hoofdredacteur, P. Steenhoff, blijft als zoodanig in functie. 7. Bij vacature wordt nieuwe hoofdredacteur benoemd door commissarissen, behoudens goedkeuring op de benoeming door den aartsbisschop, des verlangend door Doorluchtig Episcopaat. 8. Zelfstandige positie van den hoofdredacteur ten aanzien van de politieke leiding van de krant. 9. Personeel wordt overgenomen. 10. Redacteuren worden benoemd en ontslagen door commissarissen in overleg met den hoofdredacteur. De redacteuren voor de rubrieken Middenstand, Landbouw en Arbeidersbeweging, worden benoemd na overleg met de betrokken centrale organisaties. Ook hoofd personeel voor exploitatie en administratie wordt benoemd door commissarissen in overleg met den directeur. Lager personeel respectievelijk door hoofdredacteur en directeur. 11. Salarissen en werkwijzen der redacteuren geregeld door hoofdredacteur en directeur; bij meeningsverschil beslissen commissarissen. 12. Als regel worden hoofdredacteur en directeur in de vergaderingen van commissarissen genoodigd. Zóó staat de zaak vrij goed op pooten. Ik ben benieuwd of de bisschoppen dit waarborgen genoeg zullen vinden! Gisteren was ’t al weer een jaar dat mama overleed. Welk een in alle opzichten treurig jaar is dat geweest!][38] Aan den oorlog komt nog maar steeds geen einde. De Russen zijn nu grootendeels uit Gallicië gedrongen. Maar in het westen liggen de legers nu al maanden lang tegenover elkaar zonder dat er eenige merkelijke verandering in de fronten komt. Italië heeft zich in den strijd gemengd, maar veel werkte ’t nog niet uit. Zullen Rumenië, Bulgarije, Griekenland nog volgen? En hoe zal ’t met ons gaan? Er is een oorlogspartij in ons land, vermoedelijk werkend met Engelsch geld. Een ieder, ook de regeering, is overtuigd dat ’t dagblad De Telegraaf door Engeland ‘gestopt’ wordt. Wat zal ’t antwoord zijn op al deze vraagteekens? Ware ’t einde maar daar! dagboekcahier 5 13/07/1915 dinsdag 13 juli 1915 Al deze tijd heb ik niets van mr. Loeff gehoord. Eindelijk sprak ik hem vanmiddag. Doch slechts heel kort. Hij deelde mij mede dat curatoren mij met algemeene stemmen op de voordracht hadden geplaatst. Die voordracht is toen weer om advies naar de faculteit gezonden, welk advies – natuurlijk – sterk afwijzend is. Deze week worden de stukken naar den minister van Binnenlandsche Zaken opgezonden. Loeff was van plan hem deze week over de zaak te gaan spreken. Ziedaar alles. Eigenlijk wou ik toch wel, dat de eindbeslissing maar gauw kwam. ’t Is nu vervelend niet te weten, hoe de naaste toekomst eruit zal zien. Ik zit ook met allerlei werk, waar ik graag mee zou beginnen, maar dat ik toch weer zou moeten laten liggen, wanneer ik aan … mijn oratie zou moeten gaan werken! Zou … Loeff zei me dat curatoren de kans zeer gering achtten, dat Cort van der Linden met de curatoren tegen de faculteit zou ingaan. Enfin, we zullen maar zien! dagboekcahier 5 24/07/1915 zaterdag 24 juli 1915 Nog steeds weet ik niets. Vrijdag voor acht dagen ontmoette ik aan het station te ’s-Gravenhage prof. Verrijn Stuart van Groningen. Wij keken elkaar eens aan, groetend, terwijl hij veelbeteekenend lachte. Was hij al bij Cort van der Linden geweest? … Ik schreef ’t ’s avonds nog aan Loeff; een stille aansporing voor hem om me niet al te lang te [laten] wachten. Hoorde echter niets meer van hem. Hij was deze week niet in de Kamer. Ik weet dus eigenlijk van niets. Cort was ook alle dagen present, maar ik sprak hem niet. Wel beloofde Nolens mij, als hij hem sprak, ’t gesprek op het Leidsche professoraat te brengen. Ik zou toch gaarne weten of er éénige kans was. Immers zoo niet, dan ga ik rustig aan mijn werk. Nu heb ik geen zin om grooter werk onder handen te nemen. Zal ik er misschien spoedig niet weer mee moeten uitscheiden? Toch is ’t gek, er is waarschijnlijk maar héél weinig kans en toch … ik kan me de gedachte maar niet uit het hoofd zetten dat ik de opvolger van prof. Greven zal worden. Nu ik met die gedachte vertrouwd ben geraakt, zal ’t vast een groote teleurstelling voor mij zijn, wanneer ik de benoeming van prof. Verrijn Stuart in de Staatscourant zal zien. Donderdag stond prof. Visser van IJzendoorn in de Kamer zeer lang met minister Cort van der Linden te praten. Daarover? ’t Zou me niets verwonderen dat de faculteit, waartoe hij nog behoort, hem er vooral zal voorspannen. Maar vreemd is ’t dat Loeff zoo weinig kracht achter de zaak zet. Dat is niet zooals hij beloofd had. Of zou hij misschien zaterdag of maandag Cort nog gesproken hebben? Dan is ’t vreemd dat deze mij niets zei en dat ik van Loeff niets vernam. Hij weet toch dat zelfs een negatief bericht mij veel aangenamer zou zijn dan dat de onzekerheid zoo lang voortduurt. En ik zit met allerlei dingen. Nu de Kamer op reces is, was mijn plan een dag of tien op reis te gaan, naar Berghem, Mariëndaal, Heerlen, Maastricht, om Hein Bijvoet, pater Lunter, dr. Meuleman en Phons Schmedding eens op te zoeken. Maar – zou dit nu verstandig zijn? Er kon eens een briefje van Cort komen dat hij me spreken wilde. Ik heb dus alles maar weer afgeschreven, op Hein en pater Lunter na. [Ik had een goed motief: mijn lieve Liesje is niet wel; heelemaal niet ernstig; ze moet een veertien dagen rust houden. Dinsdag ga ik naar Berghem, vandaar woensdag naar Mariëndaal, om donderdag weer thuis te komen. Mijn eigenlijke doel is: bij de Jurgensen eens aan te kloppen om geld voor ’t Centraal Bureau. Och, dat ik slagen mocht, opdat ik eindelijk eens uit die eeuwige geldzorgen kwame!][39] dagboekcahier 5 02/08/1915 maandag 2 augustus 1915 Vandaag zonderling nieuws gehoord. Hedenmiddag kwam bij de directeur van Futura mr. Veraart. Hij zeide dat hij vrij waarschijnlijk wel spoedig op zou houden secretaris van de Bond van Boekdrukkers te zijn, want … de vorige week vertelde prof. Van Blom te Delft hem dat hij (Van Blom) zeer waarschijnlijk benoemd zou worden tot opvolger van prof. Greven te Leiden en dat hij dan al zijn best zou doen om hem – mr. Veraart – tot zijn opvolger te Delft te maken. Zou ’t waar zijn? Zoo ja, dan ware ’t zeer te betreuren. Veraart is een nog jong broekje, ongenietbaar pedant en, hoewel particulier een brave jongen, als economist zuiver oud-liberaal. Reeds in zijn proefschrift over ’t arbeidsloon kwamen zonderlinge dingen voor. Maar voor eenige maanden hield hij in de Roomsch-Katholieke Studentenvereeniging te Delft een te betreuren redevoering over economie en moraal, welke terecht ergernis gaf. Vooreerst wegens den eigenlijken inhoud: dat economie niet met moraal te maken heeft. Maar vooral wegens de laatdunkende wijze, waarop hij over de katholieke economisten sprak. Van pater Pesch, wiens groote Lehrbuch terecht zelfs door niet-katholieke geleerden op zeer waardeerende wijze besproken werd, zei hij onder andere dat in zijn drie dikke deelen geen enkele oorspronkelijke gedachte te vinden was! Terecht heeft hij van verschillende zijden op zijn kop gehad. En dat nu deze jongeman, hoe bekwaam misschien overigens ook, de eerste katholieke professor in de economie in ons land zou zijn, dat ware toch wel zeer betreurenswaardig. Wat ik hoorde heb ik terstond aan mr. Loeff en dr. Nolens geschreven, van wie ik tot heden nog geen syllabe hoorde! Vooral na de krachtige wijze waarop Loeff deze zaak eerst aangepakt heeft valt het absolute niets doen thans me bitter tegen. Blijkbaar heeft hij bij Cort nog geen enkele poging gedaan om de zaak door te zetten. Mijn reis naar Berghem is een totale mislukking geweest, hoewel ik me uitstekend geamuseerd heb. Eerst ging ik naar Oss, waar ik pater dr. Cyprianus Verbeek o.c. bezocht: hij is een groot vriend der Jurgensen. Vandaar zou ik ’s middags naar Berghem gaan om dan bij Hein Bijvoet, den notaris der Jurgensen, te logeeren. Ik was echter nog geen half uur bij hem, toen Lize me telegrafeerde dat … Bijvoet getelefoneerd had dat hij me wegens ziekte niet kon ontvangen! Ik bleef toen in het klooster der Carmelieten logeeren. Een echt gezellige avond was [het]! Den volgende morgen reed ik – met pater Kleyntjens s.j. – naar Mariëndaal, om pater Lunter te bezoeken. Daar dineerde ik. Wederom een gezellige middag met enkele oude pères die ik van Katwijk nog kende: pater Bosch en pater dr. Wilde. Per auto vertrokken we ’s avonds naar Nijmegen, waar ik in ’t St. Canisius-college logeerde. Daar trof ik onder andere mijn oud-studievriend pater Raaymakers! Wederom bleven we tot twaalf uur ’s nachts met een clubje praten. Den volgenden dag bezocht ik Jongmans in Groesbeek: weer een mislukking, hij lag ook ernstig ziek te bed! De eigenlijke Jurgens die ’t meest vrijgevig is, Anton, en dien ik persoonlijk bezoeken wilde, was juist daags tevoren voor drie weken naar Duitschland vertrokken. Dat is nu eens pech hebben! Tenslotte ook nog – slecht – nieuws over ’t Centrum. Maar ’t is nu al te laat; dat bewaar ik dus tot morgen.[40] dagboekcahier 5 05/08/1915 donderdag 5 augustus 1915 Na afloop van den raad sprak ik nog even den burgemeester dezen middag. Hij is curator van de Leidsche universiteit. Ik deelde hem mede wat ik van prof. van Blom had gehoord. ‘Maar dat kan niet waar zijn! Hij staat niet op onze voordracht en gij staat nummer 1. Wanneer dus de minister buiten de voordracht om wil gaan, dan zal hij eerst aan ’t curatorium wel zijn bezwaren tegen je mededeelen. En we hebben niets van hem gehoord. Ik weet dit zeker, want gisterenmiddag hebben we nog vergadering van curatoren gehad.’ Van mr. Loeff hoorde ik … niets! Dr. Nolens zond me een antwoord, maar welk een! Niets anders dan dit: ’s-Hage 4 augustus 1915 Waarde collega, Gaarne zal ik te gelegener tijd met uw schrijven rekening houden – ik ben het geheel met u eens. t.t. dr. Nolens Blijkbaar wil hij als curator van de Technische Hoogeschool te Delft een eventueele benoeming van mr. Veraart tegenhouden. Maar … hij had me beloofd voor mij naar Cort te gaan en me dan terstond te berichten, hoe of wat. ’t Valt me wel zeer tegen dat Loeff en Nolens zoo weinig doen. Enfin, we zullen maar afwachten. ’t Is vreemd dat ik van Cort van der Linden ook niets hoor. En zeer vervelend dat ik maar steeds in het onzekere blijf. Gisteren is mijn wet tegen de oneerlijke concurrentie in ’t Staatsblad verschenen, gedateerd 5 augustus. H.M. de koningin heeft haar echter geteekend op 2 augustus. Zij zal dus de wet van 2 augustus 1915, stuk 365 heeten. 2 augustus: H. Alphonsus! Phonnie, wat ’n omen! [Nu moet ik nog over Het Centrum schrijven, maar had geen tijd. Mijn lieve Liesje is nog niet goed en ligt te bed. Ik moet nog wat bij haar gaan zitten. Wat ze eigenlijk heeft? Ik vrees dat ’t op een operatie uitloopt. Dinsdagavond heeft ze weer bloedingen gekregen en is een stukje vleesch van een pink groot kwijtgeraakt. Ik heb terstond dr. Wesseling, een specialiteit, getelefoneerd, daar onze huisdokter – gelukkig – op vacantie is. Hij kwam terstond en onderzocht haar nauwkeurig. Hij geloofde niet dat het een miskraam was, maar meende dat ’t een aangroeisel in de baarmoeder was. Bij ’t heengaan kwam hij op mijn kamer en zei: ‘Ik moet ’t microscopisch laten onderzoeken. Dat duurt drie dagen. Eerst dan kan ik zeggen wat ’t is. Maar ik heb achter de baarmoeder nog iets hards ontdekt; dat staat me heelemaal niet aan.’ Wat zal ons boven ’t hoofd hangen? Mijn God, laat mij mijn Liesje behouden!][41] dagboekcahier 5 11/08/1915 woensdag 11 augustus 1915 Ik moest vanmorgen in Den Haag zijn om voor den Raad van State te pleiten in een pensioenquestie. Ik kon ’t nu niet langer meer uithouden en ben naar Cort van der Linden gegaan. Ik zei hem: ik kom niet over ’t professoraat praten. Maar ik zou graag een paar weken de stad uitgaan. Is er nog kans, dan blijf ik thuis om zoodra ik zekerheid heb aan het werk te gaan. Vrage dus: uitgaan of thuisblijven? Antwoord: daar ‘uitgaan’ beteekent: gij hebt geen kans, kan ik u dat niet adviseeren. Zoo staat de zaak niet. Alleen: gij hebt twee zware concurrenten, twee professoren. Om deze voorbij te gaan moet ik zeer sterk staan. ’t Is nu een meeningsverschil tusschen faculteit en curatorium waarin ik moet beslissen. Ik heb dat nog niet gedaan, in geen enkele richting. Maar ik heb, omdat ik nog niet tot een besluit kon komen, aan de faculteit een nader advies gevraagd. Daarop wacht ik nog. Zoodra ik dat heb, volgt mijn beslissing. Hoe die zal zijn, weet ik op ’t oogenblik zelf niet. Ik zeg dus niet: ga maar uit. Maar ik voeg erbij: gij hebt twee zware concurrenten. Wat zal ’t nu worden? dagboekcahier 5 14/09/1915 dinsdag 14 september 1915 Eindelijk begint er nu schot in de zaak te komen. Aan mr. Loeff had ik geschreven wat Cort van der Linden mij gezegd had. Nu ontving ik vrijdag een briefje van Loeff: ‘Gaarne zou ik u even spreken over een belangrijke quaestie waar haast bij is.’ Zaterdagavond ben ik bij hem geweest. Hij had ’t geheele dossier bij zich. Eerst het voorstel van de faculteit: 1. prof. Van Blom, 2. prof. Verrijn Stuart. De faculteit achtte het niet noodig hier nog een derde bij te voegen, anders zou zij voorgesteld hebben: mr. Frijda, die verleden jaar gepromoveerd is. Het curatorium heeft toen aan de faculteit gevraagd waarom ze mij niet op de voordracht had geplaatst? Antwoord: daar heeft niemand ook maar over gedacht; mr. Aalberse is een hoogst bekwaam politicus, maar er is niet gebleken dat hij ook de geheel andere qualiteiten bezit die noodig zijn voor een hoogleeraar. Het curatorium heeft toen mij nummer 1 gezet, Van Blom nummer 2 en Verrijn Stuart nummer 3 met een krachtige aanbeveling erbij: een opsomming van mijn geschriften en met opgave van redenen, waarom men mij als docent prefereerde. Maar afgezien van persoonlijke qualiteiten, achtte het curatorium gewenscht dat ik benoemd werd, omdat thans aan alle rijksuniversiteiten de staathuishoudkunde in één richting werd gedoceerd; het achtte ’t gewenscht in ’t belang der wetenschap dat ook een andere richting in ons land aan het woord kwam. Cort van der Linden verzocht toen aan het curatorium aan de faculteit te vragen: 1. welke de richting was der hoogleeraren Van Blom en Verrijn Stuart; en 2. welk het oordeel van de faculteit was over de wetenschappelijke waarde van mijn geschriften. Ruim een maand heeft de faculteit over het antwoord gedaan. Ad primum was ’t antwoord: wat bedoeld werd? De godsdienstige of politieke richting? Aan de faculteit niet bekend. Daar werd nooit op gelet! (Wat ’n leugen! Toen onlangs prof. Van Kan voor ’t Romeinsch recht benoemd zou worden, had hij vooraf een onderhoud met de decanus van de faculteit: Br. \ Carpentier Alting. Deze vroeg hem: of het waar was dat hij wel van huis uit katholiek was, maar geheel met het katholicisme had gebroken? Op het bevestigend antwoord werd gezegd: dan is ’t in orde. Hij is benoemd, en – leeft als professor zooals hij ’t veertien jaar als student deed: als ’n zwijn! Gaat met studenten aan de sjouw, enz.!) Werd bedoeld de wetenschappelijke richting, dan moest het antwoord luiden: beiden zijn voor de inductieve en de deductieve methode. Van Blom was minder huiverig voor staatsinmenging dan Verrijn Stuart, maar ook deze was geen aanhanger van de Manchester-leer. Ad secundum: die geschriften zijn grootendeels tweedehandsch werk: bewerkingen naar Pesch en naar Devas. Overigens kamerredevoeringen. En tenslotte enkele oorspronkelijke artikelen die van journalistiek standpunt zeer hoog staan, maar eigenlijke wetenschappelijke waarde missen. Vrijdag was dit ‘advies’ bij ’t curatorium ingekomen en Loeff wilde ’t nu aan den minister doorzenden met een nota tegenover het oordeel der faculteit staande. Hij verzocht mij hem ’t noodige materiaal te verschaffen om die nota zoo krachtig mogelijk te maken. Daarvan toch zou afhangen wat Cort zou doen. ’t Advies van de faculteit was zoodanig, dat hij mij op grond daarvan met goed fatsoen kon passeeren. Nu, gisterenochtend half tien ben ik begonnen en vannacht half drie was de nota gereed. Als Loeff dat overneemt, komt de faculteit met haar advies van een koude kermis thuis! Ik heb kunnen aantoonen dat zij de geschriften, waarover zij op zoo hoogen toon de staf breekt, eenvoudig niet gelezen heeft, daar men niet mag aannemen dat de faculteit opzettelijk onwaarheden schrijft. Een typisch voorbeeld. De faculteit schuift als ‘tweedehandsch werk’ opzij een reeks van vijftien artikelen (Katholiek Sociaal Weekblad 1906) ‘Inleiding tot de studie der volkshuishoudkunde’, volgens haar, naar ik zelf in de Inleiding verklaard zou hebben, bewerkt naar den Engelschen economist Devas. ’t Curieuze is dat in die inleiding precies ’t omgekeerde te lezen staat!! Als Cort dit leest, zal hij wel een hoogen dunk krijgen van de Leidsche juridische faculteit die, naar haar meening over geschriften gevraagd, haar meening uitspreekt zonder die geschriften gelezen te hebben! Een brochure ‘Tienurendag’ wordt als onwetenschappelijk terzijde geschoven, want … zij bleek te bevatten een in de Tweede Kamer uitgesproken redevoering! Toevallig herinnerde ik mij dat mr. Drucker over die rede in [de] Tweede Kamer op 9 maart 1909 (Handelingen p. 1732) gezegd had: ‘Na de welsprekende rede van den heer Aalberse die wij zoo even hier mochten hooren, een rede waarin wij niet alleen kennis maakten met de vruchten van de wetenschap, maar waarin ook sprak de stem van het gemoed, is het niet noodig nader in te gaan op de verschillende voordeelen, die uit het oogpunt van de arbeidersbevolking in het bijzonder, maar ook van de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen aan den tienurigen arbeidsdag zijn verbonden.’ En de oud-liberaal jhr. van Karnebeek (Handelingen p. 1339): ‘De heer Aalberse heeft ons in zijn belangrijke redevoering voorgelegd een zeer pakkend cijferbetoog, etc.’ Loeff heeft nu overvloed van zeer sterk materiaal. Als hij ’t goed gebruikt, acht ik de kans van benoeming zeer groot. Vooral nu blijkt dat de faculteit om mij te weeren noodig had een totaal scheeve en ten deele onware voorstelling van mijn geschriften te geven, zal Cort, die de rechtschapenheid zelve is, vermoedelijk de heeren hun zin niet geven. In elk geval’t blijkt nu dat ik nummer 1 op de voordracht van ’t curatorium sta. Hij moet mij dus passeeren om prof. Van Blom te kunnen benoemen. We zullen zien. ’t Is wel curieus dat ik in 1906 met mr. Van Blom, toen nog hoofdredacteur van Het Vaderland, in ’t Katholiek Sociaal Weekblad een polemiek gevoerd heb over de vraag of een katholieke sociologie bestaanbaar was! Hij meende van niet, omdat een katholiek die den paus te gehoorzamen had, geen wetenschappelijk man kon zijn. ’t Zou wel een bittere ervaring voor hem zijn, wanneer zoo’n onwetenschappelijke katholiek hem nu belette hoogleeraar in Leiden te worden, doordat hij zelf de toga aankreeg!!! dagboekcahier 5 18/09/1915 zaterdag 18 september 1915 Nog niets gehoord. Ik ben vandaag expres naar de sluitingszitting van de Staten-Generaal geweest in de hoop er mr. Loeff te ontmoeten. Hij was er niet. Wel sprak ik dr. Nolens. Hij beloofde me maandag bij Cort als curator van Delft nog eens aan te dringen hoe verkeerd ’t is hoogleeraren van Delft of Groningen naar Leiden over te brengen. Zoo worden de besten eruit gepikt en met de minder goede blijft men zitten. Ik hoop nu maar dat de volgende week de beslissing brengt. ’t Wachten wordt gruwelijk vervelend. Ik zit met allerlei werk – er mee beginnen? Onderwijl peins ik over mijn inaugurale rede. Ik heb ’n paar mooie onderwerpen: ‘Volkshuishoudkunde en zedeleer’ (of: ‘Economie en moraal’), ‘Oorlog en volkshuishouding’, ‘Individualisme, socialisme, solidarisme’, ‘Het vrijheidsbegrip in de volkshuishoudkunde’. Voor ’t eerste gevoel ik ’t meest. Nog over iets anders zit ik te soezen. ’t Curatorium heeft aan Cort meegedeeld dat ik bereid was mij geheel aan ’t hoogleeraarsambt te wijden. Ja, dat is zoo, mits – wat ruim opgevat. Ik ben nu: 1. directeur van ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie 2. hoofdredacteur van ’t Katholiek Sociaal Weekblad 3. hoofdredacteur van de Politieke en sociale studiën 4. redacteur van De Voorhoede 5. lid van de raad van toezicht Centrale Middenstands Credietbank 6. rechtskundig adviseur van De Hanze 7. rechtskundig adviseur van ’t R.K. Vakbureau 8. lid van de raad van advies van de Middenstandsbond 9. voorzitter van de R.K. Kiesvereeniging te Leiden 10. bestuurslid van de Bond van R.K. Kiesvereenigingen 11. bestuurslid van de Leergangen middelbaar onderwijs 12. curator van het gymnasium 13. lid van de Tweede Kamer 14. lid van de gemeenteraad 15. commissaris van de Maatschappij Futura 16. commissaris van de Maatschappij Katholieke Illustratie 17. commissaris van de Maatschappij voorheen Berger te ’s-Bosch 18. commissaris van de op te richten Chemische Fabriek te A’dam 19. lid van ’t R.K. Armbestuur en Weeshuizen Dit is wat me zoo aanstonds voor den geest staat. Nummer 13 vervalt als onvereenigbaar. Maar wat van de rest moet ik eraan geven. Alles? Dan ga ik een goede 6.000 gulden in inkomen achteruit en krijg daarvoor terug f 4.000 min f 500 voor pensioen = f 3.500! Dus een feitelijke vermindering van inkomen van f 2.500,–. Dat kan Bruin niet trekken! In elk geval zou ik willen behouden: 1, 2, 3, 15, 16, 17 en 18. (16–17 omdat deze maatschappijen toch ’t volgende jaar overgaan aan de Maatschappij de Spaarnestad). Al ’t overige wil ik er desnoods aangeven. Dat beteekent een vermindering van ± f 3.500,–, maar daar krijg ik dan weer f 3.500,– voor terug. Doch – misschien blijft alles zooals ’t was! … Een mooie gedachte vond ik eergisteren in Pesch’ Lehrbuch, een prachtig antwoord op de bewering der faculteit: dat ik groote staatkundige gaven had, maar nu niet juist was een wetenschappelijk man. Pesch (III, p. 33) schrijft: ‘Die Politik, wenn sie vollkommen und mit klarem Bewusstsein ausgeführt wird, setzt immer eine Wissenschaft voraus. Man kann aber in der Wissenschaft sehr ausgebildet sein, ohne die Kunst der Politik zu besitzen.’ Voor br. \ Carpentier Alting, decanus van de juridische faculteit te Leiden! dagboekcahier 5 20/09/1915 maandag 20 september 1915 Vanmiddag belde de directeur van Futura mij op. De firma Van Langenhuyzen had met spoed besteld één exemplaar van mijn Opkomst, bloei en verval der gilden met de vraag of ik nog meer over de gilden geschreven had. Wie zou dat ‘met spoed’ besteld en gevraagd hebben? Misschien prof. Van der Waals te Amsterdam, die curator is van de Leidsche faculteit? Vermoedelijk is dan ’t ‘nader advies’ der faculteit thans bij hem met een concept begeleidend schrijven van ’t curatorium door mr. Loeff opgesteld. Er komt dan toch schot in de zaak! dagboekcahier 5 23/09/1915 donderdag 23 september 1915 Nu staat zoo waar hedenavond een bericht in de bladen dat ik als opvolger van prof. Greven genoemd word! Dat had ik liever niet gehad. Ofschoon, de beslissing zal spoedig komen. Gisteren of heden zijn de stukken weer in handen van de minister van Binnenlandsche Zaken gekomen. Loeff sprak hem gisteren. Cort zei hem: wat duurt ’t lang. Loeff: dat is de schuld van de faculteit. Maar vandaag of morgen krijgt u de stukken. Cort: en? Loeff: ik geloof dat ’t u weinig moeite zal kosten uwe keuze te bepalen! Cort lachte. In ’t begin van deze week, ik meen maandag, is ’t nader advies van de faculteit met Loeffs concept-antwoord in ’t curatorium behandeld. Men was ’t er algemeen over eens dat ’t advies dun was. Lohman zeide: ik heb eerst gezegd dat mr. Aalberse naar mijne mening 10% kans heeft, thans geloof ik dat zijn kans tot 90% gestegen is. Dinsdag, bij de opening der Staten-Generaal, zag ik prof. Visser van IJzendoorn, prof. Heeres, prof. Eerdmans en mr. Tydeman heel ernstig met Cort van der Linden praten. Tydeman keek naar mij. Waar ging ’t over? Nolens had me beloofd maandag Cort nog eens aan te sporen en als curator van Delft hem te wijzen op ’t bestuurlijke systeem om telkens weer professoren van andere hoogescholen te Leiden te benoemen. Vanmorgen vroeg ik hem wat Cort gezegd had? Hij – had er hem niet over gesproken, maar – zou ’t nog doen. Hij mag zich wel haasten, anders staat de benoeming al in de Staatscourant! dagboekcahier 5 01/10/1915 vrijdag 1 october 1915 Nog steeds niets, niets hoegenaamd gehoord. Het wachten wordt wel heel erg vervelend. Vandaag Eerste Vrijdag. Ik heb zoo’n hoop dat vandaag de beslissing komen zal. dagboekcahier 5 05/10/1915 dinsdag 5 october 1915 Nog steeds niets! … Heden sprak ik mr. Loeff. Hij had ook niets gehoord. Zondag had hij wegens de verloving van zijn oudste dochter een receptie gehad. Daar was ook minister Cort van der Linden geweest! Hij had betrekkelijk lang met Loeff gesproken, maar – tot dezes verwondering – niets van ’t professoraat gezegd. En hij had er niet naar willen vragen. Hij begreep er ook niets van, waarom de beslissing nu nog zoo lang uitbleef. – Ik ook niet! dagboekcahier 5 07/10/1915 donderdag 7 october 1915 Vanmiddag in de Kamer de trap opgaande kwam ik Nolens tegen die me zei: ‘Dat is waar ook; ik heb al tweemaal aan Cort gevraagd, hoe ’t er mee staat. Maar hij zei dat ’t voor hem zoo moeilijk was twee professoren te passeeren!’ En hij ging verder. Even later deelde ik dit mr. Loeff mede. Deze zei: ‘Nu ja, maar hij kan ook moeilijk nummer 1 van de curatoren passeeren! Ik zal je toch eens ons rapport over het nader advies van de faculteit laten lezen. Naar mijne meening is dat zoo dat hij je niet passeeren kan. Maar als hij zoo moeilijk tot een besluit kan komen, dan begrijp ik niet dat hij niet op ’t idee kwam je voor te stellen: ik zal Van Blom in Leiden en tegelijk jou in Delft benoemen.’ Ik zei onmiddellijk: ‘Ik hoop dat hij me dat niet voorstelt, want dat zou ik niet kunnen aannemen.’ Zou Nolens zoo iets geopperd hebben en zou Loeff mij hebben willen polsen? Ik hoop maar van niet. Want dáár heb ik heelemaal geen zin in. En toch zou ’t misschien niet heelemaal geoorloofd zijn het te weigeren als ’t me aangeboden werd! Maar – geen ellende voor den tijd! dagboekcahier 5 08/10/1915 vrijdag 8 october 1915 Ik heb eens aan prof. Steger gevraagd, welke colleges prof. Van Blom te Delft geeft en hoe deze bezocht werden. Omgaande ontving ik dit antwoord: 1. Arbeids- en fabriekswetgeving. 2 uur. Na Kerstmis 1 uur. 2. Mijnrecht van Nederland en koloniën. 1 uur. Na Kerstmis 2 uur. 3. Staathuishoudkunde (speciale onderwerpen, 2 uur). Toehoorders: bij 1: 88, bij 2: 4, bij 3: 13, doch … na Kerstmis 1!!! En daarvoor zou ik dan mijn kamerlidmaatschap vaarwel zeggen! Ik denk er niet over! dagboekcahier 5 12/10/1915 dinsdag 12 october 1915 Nog steeds niets gehoord! Alleen dit: vanmiddag was Van Wijnbergen bij den secretaris-generaal van Binnenlandsche Zaken, mr. Kan. Het gesprek kwam op ’t feit dat minister Cort van der Linden zoo moeilijk een besluit kon nemen. ‘De benoeming in Leiden laat ook al lang op zich wachten,’ merkte Van Wijnbergen op, waarop mr. Kan lachend antwoordde: ‘En of! Maar daarover is hij nu toch uitgeprakkizeerd!’ Dus – spoedig zal er nu toch wel iets te verwachten zijn. Doch wat? … dagboekcahier 5 18/10/1915 maandag 18 october 1915 Gisterenochtend werden we opgeschrikt door de mededeeling dat onze oude Bet – ik was zes weken toen ze bij ons als dienstbode kwam – plotseling overleden was. God hebbe haar ziel! Zij is een echt familiestuk. Na den dood van onze moeder was ze door ons gepensioneerd en leefde ze rustig op haar bovenhuisje. Nu is zij dood voor haar bed gevonden. In haar testament heeft ze mij tot executeur benoemd. Zaterdag was ’t tien jaar geleden dat ’t Centraal Bureau der Katholieke Sociale Actie werd opgericht. Verder … geen nieuws. Wat ’t duurt!![42] dagboekcahier 5 19/10/1915 dinsdag 19 october 1915 Het is beslist, eindelijk! Gisterenavond bevatte de Staatscourant de benoeming van mr. Van Blom, hoogleeraar te Delft, tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde en de statistiek te Leiden. Goddank, dat’t wachten uit is! Het zijn een nare vier maanden die ik heb doorgemaakt aldoor in de onzekerheid: wat zal ’t worden? … Ik wist zelf niet wat ik moest wenschen. Er was veel voor, maar ook veel tegen. Elken dag heb ik gebeden voor een oplossing die voor de katholieke zaak de beste was. Welnu, ik mag wel aannemen, dat dit gebed is verhoord. ’t Is beter dat ik in de Kamer blijf. Voor de katholieken is ’t goed dat ze zien, hoe wij zelfs van een hoogstaand liberaal als mr. Cort van der Linden is geen volle gelijkberechtiging kunnen krijgen. Leidens universiteit is behoed voor de ramp van een katholieken professor! Om één ding was ik werkelijk boos: dat ik dit bericht in de krant moest lezen, zonder eenige kennisgeving ontvangen te hebben. Dit is me van Cort tegengevallen. Ook mr. Loeff was boos dat hij evenmin eenig bericht ontvangen had. Het viel hem, geloof ik, meer tegen dan mij. Hij rekende er de laatste weken vast op dat ik benoemd zou worden. ’t Is niet geschied, met nieuwen moed neem ik mijn oude werk weer op. Het heeft de laatste maanden zeer onder ’t afwachten geleden. Dus nu de schade weer ingehaald. Ik las dezer dagen in Spahn’s boek over Bismarck dit uit een brief van hem: ‘Ich bin Gottes Soldat und wo er mich hinschickt, da musz ich hingehen, und ich glaube, dasz er mich schickt und mein Leben zuschickt, wie er es braucht … Was Gott tut, das ist wohlgetan, damit lasz uns in die Sache hineingehen.’ Dat is geheel nauwkeurig de stemming, waarin ik het bericht vernam. Het is een troost: ik ben gepasseerd alleen omdat ik katholiek ben. Daar moet ik God voor danken. dagboekcahier 5 [1] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met potlood doorgehaald. [2] Op deze plaats zijn tien bladzijden uit het manuscript verwijderd. [3] Hierna volgt een blanco bladzijde, waarop Aalberse geschreven heeft: ‘bij vergissing opengelaten’. [4] Deze zin is in het manuscript met potlood doorgehaald. [5] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald. [6] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald. [7] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [8] Een naam is door Aalberse doorgehaald. [9] In het manuscript volgen hier nog de woorden: ‘moeten geacht worden’. [10] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald. [11] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald. [12] Deze zin is in het manuscript met potlood doorgehaald. [13] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [14] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [15] Op deze plaats zijn twee bladzijden uit het manuscript gesneden. [16] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald. [17] De voorgaande alinea is in het manuscript met potlood doorgehaald. [18] Oorspronkelijk: ‘tot’. [19] Het laatste deel van de bladzijde is in het manuscript weggesneden. [20] Hier zijn in het manuscript het laatste deel van de bladzijde en de volgende twaalf bladzijden weggesneden. [21] Hier breekt de tekst met een schuine streep af. [22] Hier zijn twee bladzijden en het grootste deel van de daarop volgende twee bladzijden uit het manuscript gesneden. Van de tussenliggende tekst resteert slechts dit fragment: ‘... zijn advocaat op te treden. Zoo is bijna mijn gansche [tijd?] wel met deze zaak gemoeid geweest. En dat terwijl ik zoo bitter weinig tijd heb! Tijdens...’. [23] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgestreept. [24] Hier breekt de tekst met een schuine streep af. [25] Doorgehaald is ‘geven’. [26] Het woord ‘Vlaamsch’ is in het manuscript met balpen doorgehaald en vervangen door ‘Nederlandsch’. [27] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [28] In de kantlijn is met balpen geschreven: Handelingen. II. 2025. [29] Voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [30] Voorgaande passage is in het manuscript met potlood doorgehaald. [31] In het manuscript oorspronkelijk, maar doorgestreept: ‘verklaart Duitschland aan Rusland den oorlog’. [32] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [33] Het hierna volgende gedeelte tot en met 13 november 1914 is in het manuscript met potlood doorgehaald. [34] Het voorgaande deel van de tekst, vanaf de derde alinea van de aantekeningen onder 16 september 1914, is in het manuscript met potlood doorgehaald. [35] In het manuscript gevolgd door: ‘dat’. [36] Het hierna volgende tekstgedeelte tot en met de aantekeningen van 15 mei 1915 is in het manuscript met potlood doorgehaald. [37] Het voorgaande deel van de tekst, vanaf de tweede alinea van de aantekeningen onder 5 mei 1915, is in het manuscript met potlood doorgehaald. [38] De voorgaande passage, tussen teksthaken geplaatst, is in het manuscript met potlood doorgehaald. [39] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [40] De voorgaande twee zinnen zijn in het manuscript met potlood doorgehaald. [41] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. [42] De aantekeningen onder deze datum zijn in het manuscript met potlood doorgehaald. |
Dagboek I | Dagboek II | Dagboek IV | Dagboek V | Dagboek VI | Dagboek VII | Dagboek VIII | Dagboek IX | Dagboek X | Dagboek XI | Dagboek XII | kalender | toon alleen de eerste datum |